Uitspraak 202006871/1/V3


Volledige tekst

202006871/1/V3.
Datum uitspraak: 15 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 14 december 2020 in zaak nr. NL20.20510 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 14 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 27 november 2020 heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft tegen zowel de maatregel van bewaring als het terugkeerbesluit en inreisverbod beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit laatste beroep in behandeling genomen onder dossiernummer NL20.20561. De rechtbank heeft in de uitspraak van 14 december 2020, op het beroep tegen de maatregel van bewaring, vastgesteld dat de vreemdeling zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ingetrokken.

Intrekking beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod?

2.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ingetrokken. Hij heeft op de vraag van de rechtbank in het dossier over het beroep tegen de bewaring aangegeven dat hij dat beroep wilde handhaven voor zover dat was gericht op de schadevergoeding. Dit bericht had dus geen betrekking op het onder een ander dossiernummer geregistreerde beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank uit zijn bericht ten onrechte afgeleid dat hij zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ingetrokken.

2.1.    De rechtbank heeft het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod in behandeling genomen onder dossiernummer NL20.20561 en dat tegen de maatregel van bewaring onder dossiernummer NL20.20510. Het bericht van de vreemdeling waarin hij aangaf het beroep te handhaven voor zover dit is gericht op de schadevergoeding, was een reactie op een bericht van de rechtbank met dossiernummer NL20.20510. Alleen al hierom heeft de rechtbank uit dit bericht van de vreemdeling ten onrechte afgeleid dat hij ook het beroep tegen het inreisverbod en het terugkeerbesluit heeft ingetrokken.

2.2.    Uit het handhaven van het beroep voor zover dat gaat over de schadevergoeding blijkt bovendien dat de vreemdeling een oordeel wil over de rechtmatigheid van de bewaring. Een terugkeerbesluit is in dit geval een vereiste voor de bewaring. Gelet op de afzonderlijke rechtsgang die openstaat tegen een terugkeerbesluit, is de bewaringsrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280). Dat wil zeggen dat de rechtbank zich niet in haar beslissing op het beroep tegen de bewaring mag uitspreken over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Voor dat oordeel is de vreemdeling afhankelijk van het in de afzonderlijke procedure tegen het terugkeerbesluit aangewende rechtsmiddel. Wel moet de rechtbank gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen een terugkeerbesluit en de bewaring gelijktijdig behandelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388). Als de rechtbank voorafgaand aan of gelijktijdig met haar uitspraak in de bewaringsprocedure een terugkeerbesluit onrechtmatig acht en daarom vernietigt, dan moet de bewaringsrechter de bewaring ambtshalve onrechtmatig achten (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4830).

2.3.    Het beroep strekte zoals hiervoor gezegd alleen nog tot het verkrijgen van schadevergoeding. Voor schadevergoeding is nodig dat de bewaring onrechtmatig wordt geacht. Voor het verkrijgen van een volledig oordeel over de rechtmatigheid van de bewaring heeft de vreemdeling ook het beroep tegen het terugkeerbesluit nodig. Dat volgt uit wat hiervoor onder 2.2 is overwogen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan daarom uit de reactie van de vreemdeling niet worden afgeleid dat hij zijn beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ingetrokken.

2.4.    De eerste grief slaagt.

Tweede grief

3.       Wat de vreemdeling in zijn tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank zal het onderzoek over zowel het beroep tegen de maatregel van bewaring als het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod moeten hervatten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch van 14 december 2020 in zaak nr. NL20.20510;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verweij
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021

371-918