Uitspraak 201908396/1/R2


Volledige tekst

201908396/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Berg en Terblijt, gemeente Valkenburg aan de Geul,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2019 in zaak nr. 18/2907 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het geplaatste hekwerk op de woonwagenlocatie aan de Langen Akker in Berg en Terblijt afgewezen.

Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en het college, vertegenwoordigd door R. Timmers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] woont op de woonwagenlocatie Aan de Langen Akker te Berg en Terblijt. Op deze locatie heeft het college een hekwerk geplaatst. Het hekwerk vervangt een bestaand verouderd hekwerk. Vast staat dat het geplaatste hekwerk op een enkel punt ongeveer 1,2 cm hoger is dan het maximum van 2 m dat ingevolge het Besluit omgevingsrecht (Bor) geldt voor vergunningvrije bouwwerken. [appellante] heeft het college gevraagd om handhavend op te treden door het zonder vergunning geplaatste hekwerk te verwijderen. Het college heeft dit geweigerd.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, om eerst te onderzoeken of er sprake is van concreet zicht op legalisatie van het hek, voldoende heeft gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht is afgeweken van het commissieadvies. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling vloeit volgens de rechtbank niet voort dat eerst concreet zicht op legalisatie beoordeeld dient te worden, alvorens beoordeeld kan worden of handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgrond over de brandveiligheid in strijd is met de goede procesorde, omdat deze pas ter zitting is aangevoerd.

Het hoger beroep van [appellante]

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met onvoldoende motivering is afgeweken van het commissieadvies. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beginselplicht tot handhaving inhoudt dat eerst moet worden beoordeeld of er een concreet zicht op legalisatie van het hekwerk bestaat, alvorens kan worden beoordeeld of handhaving onevenredig is.

3.1.    Artikel 1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, en het derde lid van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), luiden:

(…)

"2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

b. hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

(…)

3. Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is."

3.2.    Artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II van het Bor, luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

(…)

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1º. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2º. achter de voorgevelrooilijn, en

3º. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn."

3.3.    In het besluit op bezwaar is ingegaan op de vraag of er concreet zicht bestond op legalisering van het hek. Volgens het besluit op bezwaar is het hekwerk vergunningvrij. Het hekwerk is 2 meter hoog. Dat de hoogte na meting niet precies 2 meter is, is te wijten aan de geroerde bodem en de wijze waarop het hekwerk is aangebracht. De feitelijke overschrijding is dus van ondergeschikte aard en maakt niet dat gesteld kan worden dat het hekwerk hoger is dan 2 meter. Daarom is het college van mening dat het hekwerk vergunningvrij is. De vraag of er sprake is van concreet zicht op legalisatie is dan ook niet aan de orde, aldus het college.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat de grond rondom het hekwerk voorafgaand aan de plaatsing van het hekwerk is bewerkt en dat de verschillende hoogtes in het hekwerk te wijten zijn aan deze werkzaamheden en het aanwezige reliëf.

3.4.    Naar het oordeel van de Afdeling is door het college in het besluit op bezwaar voldoende gemotiveerd afgeweken van het commissieadvies. Volgens het college is het geplaatste hek vergunningvrij zodat het niet gelegaliseerd hoefde te worden. Dat standpunt is juist. Hierbij is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van bijlage II van het Bor de hoogte van een vergunningvrij bouwwerk gemeten wordt vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het tweede lid een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is. In het besluit op bezwaar is naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht rekening gehouden met aanwezige terreinverschillen.

Nu het geplaatste hek vergunningvrij is, was het college niet bevoegd daartegen handhavend op te treden. Met het oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van handhaving af te zien, omdat dit volgens het college onevenredig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat het college niet tot handhaving bevoegd was. De conclusie van de rechtbank dat het college niet tot handhaving hoefde over te gaan is gelet op het voorgaande, zij het op andere gronden, juist. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat aan een beantwoording van de vraag of ook van handhaving kan worden afgezien omdat er een concreet zicht op legalisatie bestaat, het college terecht niet meer is toegekomen.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beroep op brandveiligheid tijdig naar voren is gebracht. [appellante] stelt dat de rechtbank de beroepsgrond over de brandveiligheid had moeten beoordelen.

4.1.    Volgens de aangevallen uitspraak is pas ter zitting namens [appellante] aangevoerd dat de brandveiligheid in geding is door de plaatsing en hoogte van het hekwerk. Naar het oordeel van de rechtbank is deze grond tardief, nu deze eerst ter zitting en niet al in het beroepschrift is aangevoerd. Deze grond wordt dan ook wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten, aldus de aangevallen uitspraak.

4.2.    Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

Nu [appellante] deze beroepsgrond eerst ter zitting bij de rechtbank naar voren had gebracht, heeft het college niet de mogelijkheid gehad daarop adequaat te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellante] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium van de beroepsprocedure naar voren had kunnen brengen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde terecht buiten beschouwing gelaten.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

429-965.