Uitspraak 202002753/1/V3


Volledige tekst

202002753/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 april 2020 in zaak nr. NL20.9061 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 28 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de uitbraak van het coronavirus en zicht op uitzetting heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep.

3.    De vreemdeling betoogt dat de lichte gronden op zichzelf en zonder nadere motivering onvoldoende zijn om een onttrekkingsrisico aan te nemen.

3.1.    De vreemdeling heeft de twee zware gronden die aan de maatregel ten grondslag gelegd niet bestreden. Deze gronden kunnen de maatregel in beginsel dragen en de vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat dit in zijn geval niet kan. Wat hij heeft aangevoerd over de lichte gronden hoeft daarom niet besproken te worden.

De beroepsgrond faalt.

4.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris met een lichter middel dan bewaring had moeten volstaan. Hij is namelijk in afwachting van de behandeling van het beroep in zijn asielprocedure en de staatssecretaris is in het bezit van zijn paspoort.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat gelet op de zware gronden en het daaruit volgende onttrekkingsrisico geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast. Dat de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn herhaalde asielaanvraag en dat de staatssecretaris in het bezit is van zijn paspoort, neemt dit onttrekkingsrisico niet weg. De staatssecretaris heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat de vreemdeling in het gehoor, voorafgaand aan de bewaring, heeft verklaard dat hij niet wil vertrekken en daaraan geen medewerking verleent.

De beroepsgrond faalt.

5.    De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ervan heeft afgezien om hem te horen gelet op de maatregelen rondom het coronavirus. Volgens de vreemdeling had de rechtbank moeten onderzoeken of het gehoor op een andere manier kon plaatsvinden.

5.1.    Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat zij onderzoek heeft gedaan naar alternatieven om de vreemdeling te horen, terwijl dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991, onder 7, en het daaromtrent door de vreemdeling specifiek aangevoerde, wel had gemoeten. De Afdeling wijst de zaak daarom naar de rechtbank terug om alsnog gemotiveerd hierop te beslissen (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb).

6.    De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 april 2020 in zaak nr. NL20.9061;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

347-846.