Uitspraak 201906353/1/V3


Volledige tekst

201906353/1/V3.
Datum uitspraak: 27 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 augustus 2019 in zaak nr. NL18.18688 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 15 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2019, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters en mr. F.H.E. Houben, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdeling heeft op 26 april 2018 een asielaanvraag ingediend. Op dat moment was zij vijftien jaar oud. Vast staat dat zij een niet-begeleide minderjarige is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180).

Uit een door de staatssecretaris ingesteld onderzoek is gebleken dat de vreemdeling een meerderjarige broer heeft die in Zweden woont en die zich daar wettig ophoudt. Daarom heeft de staatssecretaris de Zweedse autoriteiten gevraagd of zij de asielaanvraag van de vreemdeling willen overnemen (artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening). De Zweedse autoriteiten hebben met dit verzoek ingestemd.

In deze uitspraak is de vraag aan de orde of de staatssecretaris een juiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 6, derde lid, en 8, eerste lid, van de Dublinverordening en of hij dus deugdelijk heeft gemotiveerd dat het in het belang van de vreemdeling is dat zij aan Zweden wordt overgedragen om daar met haar broer te worden herenigd.

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grief 1

3.    De vreemdeling klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het in haar belang is dat zij wordt overgedragen aan Zweden om met haar broer herenigd te worden. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank in navolging van de staatssecretaris onvoldoende rekening gehouden met haar persoonlijke verklaring over de voorgenomen hereniging. Daarom heeft de rechtbank volgens de vreemdeling onjuist getoetst aan artikel 6, derde, lid, van de Dublinverordening. Ook is onvoldoende rekening gehouden met het standpunt van Nidos over wat het voor haar welzijn en sociale ontwikkeling zou betekenen als zij wordt overgedragen aan Zweden, aldus de vreemdeling.

Het standpunt van de staatssecretaris over het beoordelingskader

3.1.    De staatssecretaris hanteert bij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening, het uitgangspunt dat het in beginsel altijd in het belang van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is om herenigd te worden met zijn (meerderjarige) gezinslid of broer of zus in een andere lidstaat. Dit uitgangspunt is volgens de staatssecretaris evenwel niet onweerlegbaar: als de niet-begeleide minderjarige van mening is dat een hereniging met dat gezinslid of die broer of zus niet in zijn belang is, dan is het volgens de staatssecretaris aan die minderjarige om dit aannemelijk te maken met tegenbewijs in de vorm van objectieve documenten of rapporten. De staatssecretaris wijst erop dat in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening een viertal algemene factoren zijn genoemd waarmee hij rekening moet houden bij het bepalen wat in het belang van de minderjarige is. Die factoren weegt hij mee in die volgorde waarin ze in die bepaling zijn opgenomen. Dit betekent volgens de staatssecretaris dan ook dat aan de omstandigheid, dat de vreemdeling met haar broer in Zweden kan worden herenigd, een groter gewicht toekomt dan aan haar eigen verklaringen of aan het standpunt van Nidos. De staatssecretaris wijst er verder op dat hij naast de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, ook rekening houdt met de aanwezigheid van eventuele andere factoren. Wat die factoren (kunnen) zijn, heeft de staatssecretaris uiteengezet in Werkinstructie 2019/8. Uit die Werkinstructie volgt volgens de staatssecretaris ook dat hij slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal concluderen dat het niet in het belang van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is om met zijn (meerderjarige) gezinslid of broer of zus in een andere lidstaat te worden herenigd. Daarbij kan gedacht worden aan misbruiksituaties of aan gevallen waarin het gezinslid of de broer of zus om medische (psychische) redenen niet in staat moet worden geacht enige verzorgingstaken op zich te nemen ten aanzien van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling.

Het beoordelingskader volgens de Dublinverordening

3.2.    Uit punt 13 van de considerans, dat een verwijzing naar artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat, en de artikelen 6, eerste en derde lid, en 8, eerste lid, van de Dublinverordening, blijkt dat het belang van het kind bij de toepassing van de Dublinverordening altijd voorop moet staan. Volgens punt 16 van de considerans is, wanneer de verzoeker om internationale bescherming een niet-begeleide minderjarige is, de aanwezigheid van een gezinslid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen een bindend verantwoordelijkheidscriterium.

3.3.    Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Afdeling dat de staatssecretaris Zweden alleen verantwoordelijk mag houden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling - omdat haar broer daar wettig verblijft - als dit ook in haar belang is. Hij zal dat dan goed moeten motiveren. Daarbij moet hij allereerst in het bijzonder rekening houden met de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren. Hoewel de Dublinverordening - blijkens artikel 8 en punt 16 van de considerans - in het algemeen een groot belang hecht aan de mogelijkheid van gezinshereniging, kan de staatssecretaris niet worden gevolgd in zijn standpunt dat die factor altijd zwaarder weegt dan de andere, in artikel 6, derde lid, genoemde factoren. Verder moet de staatssecretaris ook rekening houden met de aanvullende factoren die hij in Werkinstructie 2019/8 heeft opgenomen. Van de staatssecretaris mag in dat kader ook een zekere actieve houding worden verwacht, waarbij hij zo nodig nadere vragen stelt aan de vreemdeling en/of Nidos.

Het standpunt van partijen over de voorgenomen overdracht aan Zweden

3.4.    De vreemdeling heeft verklaard dat zij niet met haar broer in Zweden wil worden herenigd, omdat zij geen band met hem heeft. Zij stelt dat zij hem sinds haar vijfde levensjaar niet meer heeft gezien en dat zij apart van elkaar zijn opgegroeid. Ook heeft zij verklaard dat zij tijdens haar vlucht naar Europa in Libië is ontvoerd en mishandeld, en dat zij haar broer toen heeft gevraagd om haar te helpen, wat hij niet heeft gedaan. De vreemdeling heeft ook een schriftelijke verklaring van haar broer overgelegd, waarin staat dat hij niet in staat is om voor haar te zorgen, omdat hij een eigen gezin heeft, nog studeert en leeft van geleend geld. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat zij in Nederland samenwoont met haar nicht, dat haar nicht even oud is als zij, dat zij samen in hetzelfde dorp in Eritrea zijn opgegroeid en dat zij haar nicht als haar zus beschouwt. Daarom wil zij bij haar nicht in Nederland blijven. Tot slot heeft de vreemdeling een brief van Nidos, gedateerd 12 augustus 2019, overgelegd, waarin staat dat de voorgenomen overdracht aan Zweden niet in haar belang is en dat dit hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot een verslechtering van haar ontwikkeling.

3.5.    De staatssecretaris heeft deze stellingen van de vreemdeling niet betwist, maar heeft zich - onder verwijzing naar Werkinstructie 2019/8 - op het standpunt gesteld dat die omstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om te concluderen dat het niet in haar belang is om met haar broer te worden herenigd. De staatssecretaris handhaaft dus zijn standpunt dat de voorgenomen overdracht aan Zweden in het belang van de vreemdeling is. Ook stelt de staatssecretaris dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat de Zweedse autoriteiten hebben onderzocht of wel aan alle voorwaarden van het claimverzoek op grond van artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening is voldaan.

Beoordeling van de grief: het belang van de minderjarige in dit geval

3.6.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris er in beginsel van uit mag gaan dat het in het belang van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is om herenigd te worden met zijn gezins- of familieleden in een andere lidstaat. Dat neemt niet weg dat het, gelet op artikel 8, eerste lid, van de Dublinverordening, aan de staatssecretaris is om in het kader van de belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden in het individuele geval te vergaren en deze vervolgens kenbaar af te wegen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris dat niet juist gedaan. Uit het hiervoor uiteengezette beoordelingskader volgt namelijk dat de rechtbank er, met de staatssecretaris, ten onrechte vanuit is gegaan dat het op de weg van de minderjarige vreemdeling ligt om te onderbouwen dat de voorgenomen overdracht niet in haar belang is. Het ligt juist op de weg van de staatssecretaris om te motiveren waarom het - ondanks de onder 3.4. weergegeven onbetwiste standpunten van de vreemdeling - toch in haar belang is dat zij met haar broer in Zweden wordt herenigd. De enkele stelling dat de mening van de vreemdeling over de voorgenomen hereniging geen afbreuk kan doen aan het vooronderstelde belang dat zij met haar broer wordt herenigd, is daartoe onvoldoende. Het gaat erom dat de staatssecretaris deugdelijk motiveert waarom het, gelet op de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren en de in Werkinstructie 2019/8 genoemde aanvullende factoren, in haar belang is om Zweden verantwoordelijk te houden voor de behandeling van haar asielaanvraag.

3.7.    De staatssecretaris merkt terecht op dat hij er op grond van het  interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de Zweedse autoriteiten hun verplichting, om bij de toepassing van de Dublinverordening rekening te houden met de belangen van minderjarige asielzoekers, nakomen. Dat gaat echter niet zo ver dat hij zonder nader onderzoek mag aannemen dat de Zweedse autoriteiten met het instemmen met het verzoek om overname van het asielverzoek van de vreemdeling hebben onderzocht of deze overname wel in haar belang is. Uit de Dublinverordening volgt immers niet dat op de Zweedse autoriteiten de plicht rust om dit te onderzoeken voordat met het overnameverzoek wordt ingestemd. Van een dergelijk onderzoek in Zweden is ook niet gebleken. Omdat er in deze zaak onduidelijkheid bestaat over de situatie in Zweden, waaronder het vermogen van de broer om voor de vreemdeling te zorgen, ligt het - gelet op het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en gelet op artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening en artikel 12 van de Uitvoeringsverordening - op de weg van de staatssecretaris om zich hierover door de Zweedse autoriteiten te laten informeren. Dit is niet gebeurd. Hetzelfde geldt voor de vraag in hoeverre de Zweedse autoriteiten die broer - indien nodig - kunnen ondersteunen bij de opvoeding en verzorging van de vreemdeling (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:565, en 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1586).

3.8.    De grief slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 oktober 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

5.    Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de vreemdeling met inachtneming van wat de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 augustus 2019 in zaak nr. NL18.18688;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 9 oktober 2018, V-[…];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: eenentwintighonderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Vos
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2020

644.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Verdrag betreffende de Europese Unie

Artikel 4

[…]

3. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.

De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.

De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Artikel 24 - Rechten van het kind

1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.

2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

Dublinverordening (PB 2013, L 180)

Considerans

13. Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit alsmede diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen. Voorts dienen voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen te worden vastgelegd.

16. Om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, dient het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, dient de  aanwezigheid van een gezins- of familielid in een andere lidstaat die voor de niet-begeleide minderjarige kan zorgen, eveneens een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.

Artikel 2

Voor toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

j) "niet-begeleide minderjarige": een minderjarige die zonder begeleiding van een krachtens de wet of volgens de praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;

[…]

Artikel 6

1. Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.

2. […]

3. Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren:

a) de mogelijkheden van gezinshereniging;

b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige;

c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel;

d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

4. Voor de toepassing van artikel 8 onderneemt de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zo spoedig mogelijk het nodige om na te gaan of er gezinsleden, broers of zussen of familieleden van de niet-begeleide minderjarige op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn, waarbij het belang van het kind wordt beschermd.

[…]

Artikel 8

1. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar een gezinslid of een broer of zus van de niet-begeleide minderjarige zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. […]

2. Indien de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt, en het op basis van een individueel onderzoek vaststaat dat het familielid voor hem kan zorgen, verenigt die lidstaat de minderjarige met zijn familielid en is die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang van de minderjarige is.

Uitvoeringsverordening (PB 2003 L 222)

Artikel 12

1. Wanneer het besluit om een niet begeleide minderjarige toe te vertrouwen aan een ander familielid dan zijn vader, moeder of wettelijke voogd tot bijzondere moeilijkheden zou kunnen leiden, met name wanneer de betrokken volwassene woont buiten het rechtsgebied van de lidstaat waar de minderjarige asiel heeft aangevraagd, wordt de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in het bijzonder de autoriteiten of rechterlijke instanties die belast zijn met de bescherming van de minderjarigen, vergemakkelijkt en worden de nodige maatregelen genomen om het deze autoriteiten mogelijk te maken zich met de vereiste kennis van zaken uit te spreken over het vermogen van de betrokken volwassene(n) om de minderjarige, onder zijn voorwaarden die in overeenstemming zijn met zijn belang, onder zijn/hun hoede te nemen.

[…]