Uitspraak 201906538/1/R1


Volledige tekst

201906538/1/R1.
Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te Spierdijk, gemeente Koggenland,

2.    [appellant sub 2] en anderen, zich noemend bewonersgroep [locatie 1] – [locatie 2] (hierna: [appellant sub 2] en anderen), allen wonend te Spierdijk, gemeente Koggenland,

en

de raad van de gemeente Koggenland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Spierdijk - Woningbouwplan Spierland" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1], de raad, [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) en de stichting Collectief Particulier Opdrachtgeverschap Spierland (hierna: CPO) hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2020, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en mr. T. de Beet, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. M.S.F. Loor, advocaat te Zaandam, en de raad, vertegenwoordigd door D. Rood, zijn verschenen. Verder zijn [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] en mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar, en CPO, vertegenwoordigd door [gemachtigde D] en [gemachtigde E], ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van 82 woningen aan de oostzijde van Spierdijk. De woningen zullen gefaseerd worden gerealiseerd, afgestemd op de behoefte.

[belanghebbende] is de ontwikkelaar van het plan.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

[appellante sub 1]

Inleiding

3.    [appellante sub 1] is gevestigd op het perceel [locatie 3]. [appellante sub 1] exploiteert ter plaatse een café- en restaurantbedrijf, alsmede een bowlingcentrum. Zij kan zich niet verenigen met het plan, aangezien zij vreest voor een verkeersonveilige situatie op en rond haar perceel en een beperking van de bereikbaarheid van haar perceel als gevolg van de in het plan voorziene ontsluiting voor langzaam verkeer aan de westzijde van het plangebied.

Ontsluitingsweg voor langzaam verkeer

4.    [appellante sub 1] betoogt dat met de voorziene ontsluitingsweg voor fietsers, wandelaars en calamiteitenverkeer van het plangebied naar de Spierdijkerweg ter plaatse van de bestemming "Verkeer" en de functieaanduiding "langzaam verkeer" (hierna: langzaam verkeersverbinding) een onaanvaardbare situatie ontstaat ter plaatse van de bestaande in- en uitrit van haar perceel. Ter onderbouwing heeft [appellante sub 1] het door Loendersloot opgestelde rapport "Rapportage Veiligheidsanalyse [locatie 3], Spierdijk", vastgesteld op 22 november 2019, overgelegd.

[appellante sub 1] stelt dat als gevolg van de uitvoering van het plan ten onrechte vier parkeerplaatsen zullen komen te vervallen met alle gevolgen voor de beschikbare parkeercapaciteit en rondrijdend autoverkeer, dat op zoek is naar een parkeerplaats van dien. Verder zijn de belangen van de bezoekers van [appellante sub 1] en van de door [appellante sub 1] ter plaatse ook geëxploiteerde bowling ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming.

Verder stelt zij dat de parkeerplaatsen, die ter plaatse in verband met de aanleg van de langzaam verkeersverbinding zullen worden aangelegd, niet conform de CROW-publicatie "ASVV 2012, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" (hierna: ASVV 2012) kunnen worden gerealiseerd. In dit kader wijst zij erop dat de stootbanden tussen het fietspad en de parkeerplaatsen weliswaar voorkomen dat geparkeerde auto’s over het fietspad hangen, maar gezien de te geringe diepte van de parkeervakken zullen aldaar te parkeren auto’s uitsteken over de parkeerweg.

Voorts betoogt [appellante sub 1] dat de aanleg van de langzaam verkeersverbinding en de daarmee samenhangende herinrichting van het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] ertoe leidt dat er te weinig ruimte is om de verkeersstromen van en naar het plangebied enerzijds en van en naar het bowlingcentrum anderzijds ruimtelijk genoeg te kunnen scheiden. [appellante sub 1] wijst erop dat bevoorrading van het bowlingcentrum geschiedt door vrachtverkeer dat achterwaarts het achterterrein van het bowlingscentrum oprijdt.

4.1.    De raad stelt op basis van het rapport van Sweco "Woningbouwplan Spierland. Verkeersveiligheid huidige en toekomstige situatie ‘Duijn’/Spierland" van 23 december 2019 (hierna: rapport Sweco) dat de voorziene situatie een onderscheid maakt tussen het vracht- en personenverkeer van en naar het bowlingcentrum enerzijds en het fietsverkeer over de ontsluitingsweg anderzijds. Verder is in het rapport Sweco onderbouwd dat het achteruit rijdende vrachtverkeer naar het achterterrein van het bowlingcentrum niet tot een onveilige situatie leidt.

4.2.    Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder m, van de planregels luidt:

"De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

m. ter plaatse van de aanduiding ‘langzaam verkeer’ uitsluitend voor een langzaamverkeer, bestaande uit voetgangers en fietsers, alsmede calamiteitenverkeer."

4.3.    De Afdeling overweegt dat [appellante sub 1] zich weliswaar terecht op het standpunt stelt dat met het realiseren van de langzaam verkeersverbinding vier parkeerplaatsen zullen verdwijnen als gevolg van de herinrichting van het gebied nabij haar perceel, maar dat zoals de raad ter zitting heeft toegelicht vier nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden in de directe omgeving van het perceel van [appellante sub 1] nabij de kerk. Verder zullen in het plangebied op een afstand van circa 40 m van het bowlingcentrum 36 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aantal parkeerplaatsen in de omgeving van het bowlingcentrum toereikend is.

Ten aanzien van de afmetingen en situering van de parkeerplaatsen, die in verband met de uitvoering van het plan ter plaatse zullen worden aangelegd, heeft de raad ter zitting toegelicht dat daarbij is aangesloten bij de kencijfers uit de publicatie 317 van het CROW "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW-publicatie) en de normen uit de ASVV 2012. De betreffende parkeervakken zullen een breedte van 2,60 m en een lengte van 5,00 m hebben. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de herinrichting van het gebied als gevolg van de aanleg van de langzaam verkeersverbinding nabij haar perceel niet overeenkomstig de uit de CROW-publicatie en de ASVV 2012 aanbevolen kencijfers en normen kan worden uitgevoerd, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de van de uitvoering van het plan deel uitmakende herinrichting van het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] niet tot gevolg zal hebben dat ter plaatse een onaanvaardbare parkeersituatie zal ontstaan, ook indien stootbanden zullen worden aangelegd ter plaatse van de parkeervakken, die grenzen aan het van de langzaam verkeersverbinding deel uitmakende fietspad (hierna: het fietspad).

[appellante sub 1] heeft voor wat betreft het vrachtverkeer, dat haar bedrijf bevoorraadt, desgevraagd te kennen gegeven dat daartoe maximaal twee maal per week een vrachtwagen met een lengte van 12 m de achterzijde van zijn perceel ter plaatse van het bowlingcentrum (hierna: achterterrein) dient te bereiken. Die vrachtwagens rijden achteruit het achterterrein op. In geval het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] in verband met de aanleg van de langzaam verkeersverbinding zal worden heringericht valt naar het oordeel van [appellante sub 1] niet uit te sluiten dat bedoelde vrachtwagens dan gedeeltelijk over het fietspad zullen rijden. Aan de hand van kaartmateriaal heeft de raad echter ter zitting aangegeven dat de wielen van die vrachtwagens niet over het fietspad zullen rijden, maar zullen blijven op het voor autoverkeer bestemde weggedeelte dat dient als toerit voor het achterterrein. Dit is door [appellante sub 1] niet bestreden. Verder heeft de raad ter zitting er in dit verband op gewezen dat het aantal fietsbewegingen per uur op het voorziene fietspad gezien het aantal in het plan voorziene woningen neer zal komen op het aantal van circa 10 tot 16. Voorts zullen de zich op het fietspad bevindende fietsers goed zicht hebben, juist ook op hetgeen zich op de toerit naar het achterterrein afspeelt. Voorts zal het fietspad een zodanige breedte hebben dat fietsers daarop nog zullen kunnen uitwijken als een deel van een vrachtwagen zich boven het fietspad bevindt. Over het gebruik van de zijdeuren van het bowlingcentrum heeft [appellante sub 1] ter zitting toegelicht dat deze eens in de vijf jaar met een heftruck bereikt moeten kunnen worden ingeval bepaalde onderdelen van de bowlingbaan vervangen dienen te worden. Niet gebleken is dat een dergelijk gebruik van deze zijdeuren als gevolg van de met de uitvoering van het plan samenhangende herinrichting van het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] met het voorliggende plan gepaard gaande herinrichting niet langer mogelijk zal zijn. Voorts gaat het hier om een verblijfsgebied, waarvoor een 30 km-regime geldt, en is de bestaande verkeersintensiteit beperkt. Ook leidt de herinrichting van het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] ertoe dat het bevoorradingsverkeer, dat het achterterrein moet bereiken, niet langer tussen aan weerszijden van de toerit geparkeerde auto’s behoeft te rijden en bovendien een bocht minder behoeft te maken.

De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met de uitvoering van het plan gepaard gaande herinrichting van het gebied nabij het perceel van [appellante sub 1] niet zodanige gevolgen voor de verkeersveiligheid, verkeersdoorstroming of parkeermogelijkheden ter plaatse, dan wel voor de bevoorradings- en andere gebruiksmogelijkheden van [appellante sub 1] zal hebben dat het plan in verband daarmee niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties voor ontsluiting voor langzaam verkeer

5.    [appellante sub 1] betoogt dat er betere locaties zijn waar de langzaam verkeersverbinding zou kunnen worden aangelegd. Zij wijst in dit verband op een locatie bij het perceel [locatie 4] en het perceel aan de [locatie 5].

5.1.    De raad stelt dat de voorziene langzaam verkeersverbinding aansluit bij de doelstelling om een dergelijke ontsluiting op een logische centrale plaats in Spierland te realiseren.

5.2.    Ten aanzien van het perceel [locatie 4] geldt dat de eigenaar van dat perceel een verzoek heeft ingediend bij de gemeente om de langzaam verkeersverbinding over zijn perceel te laten lopen in ruil voor gemeentelijke toestemming om op het perceel [locatie 6] twee bouwkavels te kunnen realiseren voor de bouw van twee woningen. In de brief van de gemeente van 21 mei 2019 als reactie op dit verzoek staat vermeld dat een dergelijke ontwikkeling in strijd is met het gemeentelijk beleid met betrekking tot het bouwen in bestaande dorpslinten. Alleen al om deze reden is de route voor langzaam verkeer op het perceel [locatie 4] geen alternatief.

Ten aanzien van het perceel [locatie 5] heeft de raad toegelicht dat deze locatie niet voldoet aan de doelstelling dat de langzaam verkeersverbinding moet aansluiten op de kern van Spierdijk.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in het licht ook van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid voor de in het plan voorziene locatie van de langzaam verkeersverbinding heeft kunnen kiezen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[appellant sub 2] en anderen

Inleiding

8.    [appellant sub 2] en anderen wonen op percelen aan de Spierdijkerweg, die grenzen aan het plangebied. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen, aangezien zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Ontvankelijkheid

9.    De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit. Volgens hem voldoen [appellant sub 2] en anderen als bewonersgroep "[locatie 1]-[locatie 2]" niet aan de cumulatieve vereisten om te concluderen dat sprake is van een vereniging.

Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat dit beroep niet-ontvankelijk is voor zover de gronden niet steunen op de zienswijzen die betrokkennen naar voren hebben gebracht tegen het ontwerp van het besluit. De raad heeft gewezen op de gronden ten aanzien van de aantasting van de cultuurhistorische waarden, dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt en over de economische uitvoerbaarheid van het plan.

9.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen.

9.2.    De Afdeling merkt vooreerst op dat voor de hiernavolgende overwegingen geldt dat ingeval over [appellant sub 2] en anderen wordt gesproken dit moet worden opgevat als dat wordt gedoeld op de bewoners van de percelen [locatie 1], [locatie 7], [locatie 8], [locatie 2] en [locatie 4].

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] en anderen allen de ingediende zienwijze hebben ondertekend en zich in beroep hebben doen vertegenwoordigen. Niet is gebleken dat sprake is van een (informele) vereniging. Dat zij zich gezamenlijk "bewonersgroep [locatie 1]-[locatie 2]" noemen, maakt dit niet anders.

9.3.    Het standpunt van de raad dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk is wat bepaalde onderdelen van het beroep betreft, volgt de Afdeling niet. Hetgeen [appellant sub 2] en anderen in beroep hebben aangevoerd, ziet immers niet op andere plandelen dan die zij in hun zienswijze reeds hebben bestreden. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen rechtsregel eraan in de weg, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende in een zienswijze bestreden besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

9.4.    In verband met het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen ontvankelijk.

Behoefte aan het plan

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan voorziet in een actuele behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Ter onderbouwing stellen zij dat de raad op basis van de Provinciale Woonvisie 2010-2020 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bevolkingsdaling en toenemende vergrijzing. Zij betogen dat de onderbouwing in de toelichting onvoldoende concreet is en niet volledig cijfermatig is onderbouwd. Ook gaat de laddertoets ten onrechte uit van 80 woningen, nu het plan voorziet in 82 woningen.

[appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de kwalitatieve behoefte ten onrechte nog niet volledig is onderzocht door de raad. De raad heeft er verder ten onrechte geen rekening mee gehouden dat er een aanzienlijke behoefte is aan betaalbare koopwoningen en geschikte woningen voor senioren.

10.1.    De raad stelt dat de woningbehoefte is onderzocht in het rapport "Ladderonderbouwing Woningbouw Spierland" van Kuiper Compagnons van 7 juni 2018 (hierna: rapport ladderonderbouwing). Hierin is toegelicht dat er blijkens de woningbouwprogrammering 2016-2026 van de regio West-Friesland behoefte is aan 790 woningen voor de gemeente Koggenland, zodat er voldoende behoefte bestaat aan woningbouw in Spierland. Verder is het onderzoek naar de kwalitatieve behoefte van Atrivé van 21 november 2018 "Westfries vooruitdenken en tempo maken" (hierna: rapport Atrivé) volgens de raad meegenomen in de totstandkoming van het plan. Het voorliggende plan voorziet in een diversiteit aan woningtypen, waarbinnen het eveneens mogelijk is betaalbare woningen en woningen voor senioren te realiseren, aldus de raad.

10.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, luidt, voor zover van belang: "stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van […] woningbouwlocaties;"

10.3.    De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan voorziet in

82 woningen, waarvan twee woningen bestemd zijn voor de huidige grondeigenaren. Gelet op hun onderlinge afstand kunnen deze woningen als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, worden aangemerkt, zodat deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling, die een bestemmingsplan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt  en in hoeverre het plan voorziet in een functiewijziging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal), en de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)). De Afdeling stelt vast dat voor de gronden in het plangebied op grond van het voorgaande bestemmingsplan een agrarische bestemming gold. Met het toekennen van de bestemming "Wonen" voorziet het bestemmingsplan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

10.4.    In het rapport ladderonderbouwing heeft de raad de behoefte aan de voorziene ontwikkeling toegelicht. Uit hoofdstuk 2 van het rapport ladderonderbouwing volgt dat de regio West-Friesland recentelijk een regionale woonvisie heeft opgesteld voor de periode tot 2026. Ter uitvoering daarvan heeft de regio een Regionaal Actieprogramma (hierna: RAP) opgesteld voor de periode 2017 tot en met 2021. In paragraaf 3.1 van het rapport ladderonderbouwing staat vermeld dat de gemeente Koggenland tot en met 2026 een totale woningbehoefte van 774 woningen heeft, die bestaat uit 305 woningen harde plancapaciteit (reeds vastgestelde plannen) en 469 woningen zachte plancapaciteit (nog in voorbereiding zijnde woningbouwplannen). De woningen die het voorliggende plan mogelijk maakt zijn in het rapport ladderonderbouwing opgenomen als zachte plancapaciteit. Hiermee blijft het voorliggende plan in kwantitatief opzicht binnen het randtotaal van de gemeente en past het binnen de regionale woningbouwafspraken, aldus het rapport ladderonderbouwing. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanuit kwantitatief oogpunt voldoende behoefte bestaat aan de voorziene woningbouw in Spierland.

10.5.    Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte heeft de regio West-Friesland op 6 december 2018 ingestemd met het rapport Atrivé. Uit dit rapport volgt dat een aanzienlijke behoefte bestaat aan betaalbare koopwoningen, in het bijzonder voor starters en woningen voor senioren. Verder staat in het rapport Atrivé toegelicht dat de verwachte procentuele huishoudensgroei positief is ten opzichte van de regio West-Friesland en Noord-Holland-Noord en de stijging van het aantal huishoudens toeneemt tot 2038, waarna een lichte afname plaatsvindt. De op de Provinciale Woonvisie 2010-2010 gebaseerde stelling van [appellant sub 2] en anderen dat de bevolkingsgroei afneemt en er een toename zal zijn van vergrijzing, gaat niet op voor de regio, waartoe het plangebied behoort. Voorts volgt uit het rapport Atrivé dat sprake is van het realiseren van woningen via collectief particulier opdrachtgeverschap, waarmee kan worden ingespeeld op de lokale vraag. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met de kwalitatieve behoefte.

10.6.    De Afdeling komt, gelet op het vorenstaande, tot de conclusie dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling en in zoverre voldaan wordt aan de vereisten van artikel 3.6.1, tweede lid, van het Bro.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

11.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat er in de gemeente alternatieve locaties zijn waar de in het plan voorziene ontwikkeling beter past. Zij wijzen op bestaand stedelijk gebied aan de noordzijde van Spierland en op gronden aan de zuidzijde van Spierdijk, zoals ten zuiden van de weg de Braken, die de raad onvoldoende heeft onderzocht, aldus [appellant sub 2] en anderen.

11.1.    In het rapport ladderonderbouwing is het onderzoek naar alternatieve locaties toegelicht. In paragraaf 4.2 van dit rapport staat beschreven dat het stedelijk gebied zich beperkt tot de bestaande bebouwing van het dorp, inclusief de sportvelden die ten westen van de dorpskern liggen. Inkrimping van deze sportvelden is niet realistisch en uitplaatsing van de sportvelden binnen de huidige kern Spierdijk is financieel niet haalbaar, aldus het rapport ladderonderbouwing. Verder zijn er in de kern van Spierland geen locaties vrij waar grote aantallen woningen gerealiseerd kunnen worden.

Ten aanzien van alternatieve locaties buiten het bestaand stedelijk gebied heeft de raad toegelicht dat een alternatief ten zuiden van de Braken niet passend en wenselijk is, aangezien daardoor twee woonkernen zouden ontstaan. Ter plaatse van de gronden ten noordwesten van de kern Spierdijk bevindt zich volgens het rapport ladderonderbouwing een weidevogelleefgebied. De gronden ten noordoosten van de kern Spierdijk betreffen een agrarisch gebied en weidevogelleefgebied. Verder is de locatie minder centraal gelegen dan het plangebied. Met de keuze voor het plangebied locatie blijft de woonkern Spierdijk compact.

De Afdeling komt, gezien het voorgaande, tot het oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de locatie van het plangebied.

Het betoog faalt.

Passende beoordeling

12.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat, gelet op de Natura 2000-gebieden Markermeer & IJmeer en Eilandpolder, ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

12.1.    De raad stelt dat gezien de grote afstand tot aan de Natura 2000-gebieden op voorhand geen directe negatieve gevolgen verwacht worden van het plan. De raad stelt dat een passende beoordeling daarom niet is vereist. Hij onderbouwt dit voorts door erop te wijzen dat er een zogenoemde voortoets is uitgevoerd, waarin staat beschreven dat geen negatieve effecten zijn te verwachten op de instandhoudingsdoelen van de dichtstbijgelegen Natura 2000-gebieden Markermeer & IJmeer en Eilandpolder.

12.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

12.3.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

12.4.    [appellant sub 2] en anderen wonen op de percelen [locatie 1]-119 te Spierdijk, gemeente Koggenland. Deze woningen bevinden zich ongeveer op respectievelijk 5,0 km en 6,5 km van het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebieden Markermeer & IJmeer enerzijds en Eilandpolder anderzijds. Gelet op deze afstanden bestaat geen verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb beoogt te beschermen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2066). De betrokken norm strekt aldus kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en anderen.

Gezien het voorgaande kan het betoog over de passende beoordeling gelet op artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

Cultuurhistorische waarden van de bestaande lintstructuur

13.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de voorziene ontsluitingen van het plangebied via de Parallelweg langs de Braken op de Spierdijkerweg de cultuurhistorische waarden van de Spierdijkerweg, die aangemerkt wordt als een historisch-geografische structuur, aantast. Zij wijzen in dit verband op het Gemeentelijk verkeer- en vervoersplan (hierna: GVVP), waarin staat beschreven dat de lintstructuren belangrijke en duidelijke herkenbare cultuurhistorische elementen zijn. Verder wijzen zij ter onderbouwing op een brief van de gemeente van 23 mei 2019, waarin is gesteld dat woningbouw achter het bestaande dorpslint in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet in overweging werd genomen door de gemeente. Daarnaast betogen zij dat de raad gezien de bouwhoogte van 11 m en een goothoogte van 8 m waarin het plan voorziet ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met de bestaande cultuurhistorische bebouwing.

13.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat nu de hoofdontsluiting van het plangebied uitkomt op de parallelweg langs de Braken de cultuurhistorische waarden van het lint niet worden aangetast. Voorts stelt de raad dat het plan aansluit op het oude lint met zijn cultuurhistorische bebouwing. Hij onderbouwt dit door te stellen dat de woningen evenwijdig aan de zichtlijnen worden gebouwd, zodat het open gebied via de groenzones zichtbaar blijft. De langzaam verkeersverbinding tussen de kerk en het plangebied loopt door tot het achterliggende weiland, aldus de raad. Verder wijst de raad op de grote diversiteit aan bebouwing van het bestaande lint (hoge kerk, karakteristieke stolpen, woningen). De brief van 23 mei 2019 heeft betrekking op een verzoek tot het bouwen van twee extra woningen op het perceel [locatie 6], aldus de raad. Deze woningen zouden volgens de raad achter de bestaande woning komen te liggen, waardoor een ongewenste situatie van ‘wonen achter wonen’ op een perceel in het lint zou ontstaan.

13.2.    De Afdeling stelt voorop dat als bijlage 2 bij de plantoelichting een visie op de wenselijke toekomstige ontwikkeling van het plangebied is opgenomen, die is vastgelegd in het rapport "Ruimtelijke Visie Spierland" van KuiperCompagnons van 24 september 2018 (hierna: rapport ruimtelijke visie). In paragraaf 2.4 van dit rapport staat beschreven dat een van de belangrijkste uitgangspunten in het plan is het plangebied aan te laten sluiten op de kern Spierdijk. De raad heeft toegelicht dat het hiervoor van belang is dat de doorzichten op het landelijk gebied vanuit de bestaande bebouwing behouden blijven. Het plangebied is zodanig ingericht dat de toegekende woonbestemmingen bestaan uit zes vlakken die loodrecht op het bestaande lint zijn gesitueerd en worden afgewisseld met groenbestemmingen en verkeersbestemmingen ter hoogte van de zichtlijnen in het bestaande lint. Ter zitting hebben de raad en CPO toegelicht dat op deze wijze zichtlijnen ontstaan vanaf het lint door de voorziene bebouwing heen op het daarachter gelegen landelijk gebied. Het bestaande lint wordt op een dergelijke wijze behouden. Voor zover [appellant sub 2] en anderen in dit kader naar de inhoud van de brief van de gemeente van 23 mei 2019 wijzen, is gebleken dat deze brief betrekking heeft op een andere situatie dan het thans voorliggende plan.

Over wat is aangevoerd tegen de voorziene bouw- en goothoogten van respectievelijk 11 m en 8 m heeft de raad ter zitting bevestigd dat dat hoogten betreffen, die gebruikelijk zijn in de omgeving van het plangebied.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet een zodanige aantasting van cultuurhistorische waarden inhoudt dat het plan in verband daarmee niet in overstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht.

Het betoog faalt.

Verkeersafwikkeling

14.    [appellant sub 2] en anderen vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van verkeersbewegingen op de Spierdijkerweg. Zij stellen dat de toename van het verkeer als gevolg van het plan niet is meegenomen in de berekening van het aan het besluit ten grondslag liggende onderzoek naar de gevolgen van extra verkeersbewegingen. Voorts worden volgens [appellant sub 2] en anderen de huidige verkeersintensiteiten van de Spierdijkerweg ten onrechte ‘beperkt’ genoemd.

14.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat uit de aan het plan ten grondslag liggende berekeningen van het verwachte aantal verkeersbewegingen volgt dat het plan niet zal leiden tot verkeersoverlast op de Spierdijkerweg.

14.2.    Gelet op de aard en de inrichting van de Spierdijkerweg ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat de maximale capaciteit van de Spierdijkerweg 5.000 motorvoertuigen/etmaal (hierna: mvt/etmaal) bedraagt. Om te kunnen beoordelen of de maximumcapaciteit van de weg niet wordt overschreden met de toename van het verkeer die het plan genereert, is inzicht nodig in het aantal verkeersbewegingen in de bestaande situatie en de toename van de verkeersbewegingen als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt over de capaciteit van de Spierdijkerweg en over de toename van het verkeer van en naar het plangebied als gevolg van deze ontwikkeling heeft de raad zich gebaseerd op kencijfers uit publicatie 317 van het CROW. Hieruit volgt dat het plan circa 586 tot 652 mvt/etmaal zal genereren. Verder heeft de raad toegelicht dat in werkelijkheid 10% tot 20% van het door het plan gegeneerde verkeer gebruik zal maken van de Spierdijkerweg en de rest van dit verkeer richting de Braken zal rijden. De huidige verkeersintensiteit op de Spierdijkerweg bedraagt, zo heeft de raad op basis van tellingen uit 2019 onweersproken gesteld, 2.900 mvt/etmaal.

Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen aannemen dat het plan leidt tot een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare verkeerssituatie op de Spierdijkerweg.

Het betoog faalt.

Parkeren

15.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de omwonenden die gebruik willen maken van de bestaande parkeerruimte. Ter onderbouwing wijzen zij erop dat met de voorziene ontsluiting voor langzaam verkeer vier van de 22 parkeerplaatsen verdwijnen. Deze parkeerplaatsen worden ten onrechte gecompenseerd door parkeerplaatsen in het plangebied, omdat hiervoor moet worden omgereden via de ontsluiting aan de zuidzijde van het plangebied. Ook wijzen [appellant sub 2] en anderen erop dat elke dinsdag en donderdag marktwagens op de huidige parkeerplaatsen staan.

Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat in de planregels niet voldoende is geborgd dat het benodigde aantal parkeerplaatsen wordt gerealiseerd in het plangebied. Verder wordt in de planregels geen rekening gehouden met de norm van 1,8 voor hoekwoningen en is niet duidelijk op welke wijze rekening wordt gehouden met een norm van 0,3 voor bezoekersparkeerplaatsen, aldus [appellant sub 2] en anderen.

15.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het met het oog op de aanleg van de langzaam verkeersverbinding noodzakelijk is het parkeerterrein, dat grenst aan deze ontsluiting, anders in te richten. Voorts wijst de raad erop dat in het directe centrum van het dorp voldoende parkeergelegenheid aanwezig blijft. Hij wijst op vier parkeerplaatsen bij de begraafplaats, acht parkeerplaatsen op de Dokter Bloemstraat en de parkeerplaatsen bij de kerk, waaraan nog 4 parkeerplaatsen worden toegevoegd. Verder kan voorbij [locatie 2] worden geparkeerd.

Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de parkeernorm voor de voorziene woningen 1,8 parkeerplaatsen per woning is, waarin 0,3 bezoekersparkeerplaatsen per woning zijn begrepen. Deze norm is geborgd in artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder b, van de planregels. Het plan maakt 82 woningen mogelijk, zodat 148 parkeerplaatsen in het plangebied dienen te worden gerealiseerd. Aangezien het plan 184 parkeerplaatsen mogelijk maakt, wordt voldaan aan de geldende parkeernormen, aldus de raad.

15.2.    Artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder b, van de planregels luidt: "Ten aanzien van parkeren geldt dat:

b. per nieuw te bouwen woning dient de geldende parkeernorm van 1,8 parkeerplaats in acht te worden genomen;"

15.3.    Zoals de Afdeling onder 4.3 heeft vermeld, zullen als gevolg van de voorziene ontsluiting voor langzaam verkeer vier parkeerplaatsen verdwijnen, maar dat laat onverlet dat, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, voldoende parkeerplaatsen in de nabije omgeving behouden blijven om in de bestaande parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Voor zover [appellant sub 2] en anderen in dit verband stellen dat de voorziene parkeerplaatsen in het plangebied geen alternatief zijn omdat moet worden omgereden, overweegt de Afdeling dat de raad dit gezien de situering van deze parkeerplaatsen, de bereikbaarheid ervan via de langzaam verkeersverbinding en de beperkte afstand, die daarbij behoeft te worden afgelegd in het licht ook van een goede ruimtelijke ordening in redelijkheid aanvaardbaar heeft mogen achten. Over de marktwagens heeft de raad toegelicht dat deze geen vaste standplaats hebben. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde naar het oordeel van de Afdeling ook geen aanleiding voor de conclusie dat de raad in zoverre geen, of onvoldoende rekening heeft gehouden met omwonenden.

Over het betoog dat onvoldoende in het plan is verzekerd dat de benodigde parkeerplaatsen zullen worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat de raad heeft aangesloten bij de parkeerkencijfers uit de CROW-publicatie. Het midden van de bandbreedte geeft voor de aard van het plangebied een parkeernorm van 1,8 parkeerplaatsen per woning. In de CROW-publicatie staat verder dat het aandeel bezoekers in de parkeerkencijfers 0,3 parkeerplaats per woning bedraagt en dat het weergegeven parkeerkencijfer inclusief het parkeren door bezoekers is. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder b, van de planregels per nieuw te bouwen woning dient de parkeernorm van 1,8 in acht te worden genomen. Gelet op deze planregeling is de aanleg van de benodigde parkeerplaatsen naar het oordeel van de Afdeling voldoende geborgd in het plan.

Het betoog faalt.

Economische uitvoerbaarheid

16.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is onderbouwd. Zij stellen dat in paragraaf 10.1 van de plantoelichting weliswaar staat beschreven dat het kostenverhaal is gedekt, maar er is ten onrechte geen haalbaarheidsstudie of exploitatieopzet overgelegd die daaraan ten grondslag ligt. Zij wijzen in dit kader op de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1662.

16.1.    Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro luidt:

"Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[…]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

16.2.    In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd.

Ter zitting is toegelicht dat er een exploitatieovereenkomst is gesloten tussen de gemeente en [belanghebbende], waarin het exploitatiekostenverhaal een regeling heeft gevonden, alsmede een realiseringsverplichting voor de voorziene woningbouw c.a. is opgenomen. Gelet op de omstandigheid dat duidelijk is wie de initiatiefnemer van de voorziene woningbouw c.a. is en met wie de gemeente ook een contractuele regeling als hiervoor bedoeld is aangegaan, betreft dit een ander geval dan dat, waarop de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 betrekking had. Dat de raad desondanks op voorhand in redelijkheid had moeten aannemen dat het plan niet kan worden uitgevoerd, hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt.

Naar het oordeel van de Afdeling kan in het betoog van [appellant sub 2] en anderen ook geen aanleiding worden gevonden dat de raad niet heeft voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro.

Het betoog faalt.

Inlassing zienswijze

17.    [appellant sub 2] en anderen hebben voor het overige verwezen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

18.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

191-890.