Uitspraak 201703758/1/A2


Volledige tekst

201703758/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Bergen (NH),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2115 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier belang,  het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met de zaken nrs. 201703750/1/A2, 201703635/1/A2, 201703746/1/A2, 201703495/1/A2, 201703807/1/A2, 201703674/1/A2, 201703542/1/A2 en 201703658/1/A2, behandeld op 10 augustus 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.

De StAB heeft bij brief van 8 november 2018 verslag van het onderzoek uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dat verslag te reageren.

Vervolgens heeft de Afdeling nadere vragen gesteld aan de StAB. Bij brief van 31 maart 2019 heeft de StAB een nader verslag uitgebracht. Partijen hebben hierop een reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met voormelde zaken, opnieuw ter zitting behandeld op 8 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door

[gemachtigde], vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en mr. P.J.M. Hink, vergezeld van mr. T. ten Have, zijn verschenen. Ook is verschenen de StAB, vertegenwoordigd door P.A.H.M. Willems, dr. J.F. Voerman en mr. R. Veenhof, vergezeld van taxateur drs. K.F.J.P. de Bont.

Overwegingen

1.    [appellant] is sinds 17 augustus 1992 eigenaar van een perceel en een daarop gelegen woning met een aangebouwd deel, aan de [locatie] te Bergen (hierna ook: het object).

2.    Hij heeft bij brief van 2 mei 2012 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Hij heeft gesteld planschade te lijden als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens hem bedraagt de planschade € 526.000,00.

3.    In het nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] onder meer de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" met de aanduiding "natuur en landschapswaarden (nlw)" toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder meer wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Hoofdgebouwen zijn alleen toegestaan binnen het bouwvlak. Er mag één woning worden gebouwd per bouwvlak. Dit hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 2.200 m3 (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een maximale inhoud van 2.420 m3) en een bouwhoogte van maximaal 10 m (na het verlenen van een binnenplanse ontheffing een bouwhoogte van maximaal 11 m). In totaal mag niet meer dan 35% van het bouwperceel worden bebouwd met gebouwen en overkappingen. De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 75 m² bedragen.

4.    Voorheen gold het "Uitbreidingsplan gemeente Bergen N.H. 1937" (hierna: het Uitbreidingsplan) op grond waarvan het perceel van [appellant] de bestemming "Villa’s en Landhuizen" had. Gronden met deze bestemming waren uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s of landhuizen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften diende het hoofdgebouw een inhoud te hebben van minimaal 550 m³. Op grond van de plankaart, gelezen in samenhang met artikel 16 van de planvoorschriften, diende per woning een minimum terreinbreedte van 35 m, gemeten in de rooilijn die op de plankaart is opgenomen, in acht te worden genomen. Verder gold een verhouding van open terrein tot bebouwing van 1:1. In het Uitbreidingsplan waren geen voorschriften over de maximale hoogte van bouwwerken opgenomen. De gemeentelijke bouwverordening, die op de peildatum gold, had op dit punt aanvullende werking. Op grond van artikel 2.5.24 van de bouwverordening gold een bouwhoogte van maximaal 15 m.

5.    Het college heeft het verzoek van [appellant] ter advisering voorgelegd aan Ten Have Advies v.o.f.. In een advies van 18 april 2013 heeft Ten Have het college geadviseerd het verzoek af te wijzen. Volgens Ten Have leidt het nieuwe bestemmingsplan tot beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden op het eigen perceel. Die beperking komt vooral tot uitdrukking in een begrenzing van het bouwvolume en het vereiste dat hoofdgebouwen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Het nieuwe bestemmingsplan heeft echter ook tot gevolg dat het enorme bouwvolume op de omliggende percelen is komen te vervallen. Dit planologische (indirecte) voordeel is zodanig groot dat de beperking voor [appellant] om op het eigen perceel een dergelijk groot bouwvolume te realiseren per saldo niet heeft geleid tot planschade. Volgens Ten Have bedroeg de waarde van het object in de oude situatie € 950.000,00 en in de nieuwe situatie  € 1.500.000,00. Ten Have heeft, in reactie op hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over de directe schade, in haar advies vermeld dat bij het realiseren van 2.200 m³ al sprake is van een zodanige investeringslast, dat de bouwkosten groter zijn dan de opbrengst (het zogenoemde omslagpunt) en deze investering geen doorvertaling meer heeft in een hogere verkoopwaarde. Volgens Ten Have zal een redelijk denkend en handelend koper daarom geen aanleiding zien om een hogere koopprijs te betalen voor de woning van [appellant].

6.    Bij het besluit van 11 juni 2013 heeft het college op basis van dit advies het verzoek afgewezen.

7.    In bezwaar heeft [appellant] een contra-expertise van Langhout & Wiarda van 26 september 2013 overgelegd en een contra-expertise van Leenstra Taxaties van 25 september 2013. Leenstra heeft de planschade getaxeerd op € 475.000,00.

8.    Bij het besluit van 26 november 2013 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 12 november 2013 en nadere adviezen van Ten Have van 24 september 2013  en van 23 oktober 2013, het besluit van 11 juni 2013 gehandhaafd.

De procedure bij de rechtbank waarin de StAB is ingeschakeld

9.    De rechtbank heeft geconstateerd dat er tussen het advies van Ten Have en de rapporten van Langhout & Wiarda en Leenstra grote verschillen bestaan in waardering van de mogelijkheden onder het oude en nieuwe planologische regime. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de StAB te benoemen als deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

10.    In een eerste verslag van 14 augustus 2014 heeft de StAB een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het Uitbreidingsplan en die van het nieuwe bestemmingsplan. Zij heeft op basis daarvan geconcludeerd dat het vervallen van bebouwingsmogelijkheden op de omliggende percelen leidt tot een aanzienlijk indirect planologisch voordeel. Voorts heeft de StAB geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan ook heeft geleid tot een direct planologisch nadeel door een vermindering van de bebouwingsmogelijkheden op het perceel van [appellant] (beperking van de hoogte, oppervlakte en inhoud van hoofdbebouwing en beperking van de oppervlakte en hoogte van erfbebouwing). De StAB heeft daarnaast onder meer geconcludeerd dat de beperking van de oppervlakte van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten leidt tot een planologisch nadeel.  Tot slot heeft de StAB geconcludeerd dat in de nieuwe planologische situatie een deel van de erfbebouwing onder het overgangsrecht is geplaatst, omdat de totale oppervlakte meer is dan 75 m².  In hoeverre deze voor- en nadelen tot een waardevermindering hebben geleid, zal volgens de StAB door een taxateur moeten worden vastgesteld, aan de hand van vier door de StAB beschreven scenario’s.

11.    In een tweede verslag van 27 februari 2015 heeft de StAB gereageerd op de reacties van partijen op het eerste verslag.

12.    Bij tussenbeslissing van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een opdracht tot taxatie verstrekt aan de StAB. Bij aanvullende beslissing van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank de StAB verzocht om te taxeren met inachtneming van de door de StAB verrichte planvergelijking en hetgeen door de rechtbank in deze beslissing is bepaald. De rechtbank heeft onder meer bepaald dat het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en landhuizen" aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen toeliet. Ook heeft zij bepaald dat zowel het Uitbreidingsplan als het nieuwe bestemmingsplan in de weg staan aan het creëren van een bebouwingsfront.

13.    De StAB heeft De Bont van De Bont Adviesbureau bestuursrechtelijke schadevergoedingen verzocht om het object te taxeren. In een rapport van 18 februari 2016 heeft De Bont verslag gedaan van de door hem verrichte taxatie. De Bont heeft voor het bepalen van de waarde van het object gebruik gemaakt van de zogenoemde comparatieve methode. Daartoe heeft hij, aan de hand van de database van de Nederlandse Vereniging voor Makelaars (NVM), ongeveer 400 transacties uit de periode 2005 tot het moment van de taxatie bekeken die betrekking hebben op vrijstaande woningen in Bergen met een transactieprijs van meer dan € 500.000,00. De Bont heeft bij de waardebepaling vooral de woningen Schumanlaan 11, Jan Tooropweg 7 en Eeuwigelaan 34 in Bergen betrokken. Volgens hem zijn de referentiewoningen Jan Tooropweg 7 (lees: Schumanlaan 11) en de Eeuwigelaan 34 sterk vergelijkbaar. De naar de peildatum geïndexeerde waarde van Schumanlaan 11 is € 1.333.968,00. Deze woning is gelegen op een kleinere kavel dan de woning van [appellant],  en heeft iets minder woninginhoud. Voorts is de naar de peildatum geïndexeerde waarde van Eeuwigelaan 34 € 1.865.840,00. Deze woning is gelegen op een vergelijkbare kavel, maar heeft beduidend meer inhoud dan de woning van [appellant]. De referentiewoningen Schumanlaan 11 en Eeuwigelaan 34 hebben een fraaiere bouwstijl, maar een minder mooie inrichting van de tuin met bijbehorende voorzieningen dan de woning van [appellant]. De Bont heeft de courantheid van de referentiewoning Schumanlaan 11 als gunstiger en de courantheid van de referentiewoning Eeuwigelaan 34 als minder gunstig beoordeeld dan die van de woning van [appellant]. Mede op basis hiervan heeft hij de waarde van het object op peildatum 12 juni 2009 onmiddellijk vóór de planologische wijziging bepaald op afgerond € 1.575.000,00.

De Bont heeft daarnaast toegelicht dat de waarde van woningen in dit marktsegment wordt bepaald door een veelheid aan factoren en kenmerken, waaronder de ligging, niveau van afwerking, luxe, grootte van het perceel en de bij de woning behorende faciliteiten en dat de inhoud slechts één van deze factoren is. In Bergen staan nauwelijks woningen met een inhoud van 2.200 m³ of meer te koop. Uitzonderingen zijn de Eeuwigelaan 26 en Breelaan 73. Deze zijn echter te afwijkend om in een marktanalyse mee te nemen. Gelet hierop zijn kopers volgens De Bont niet bereid om een bedrag bovenop de marktwaarde te betalen voor planologisch toegestane uitbreidingsmogelijkheden voor woningen. Gelet hierop vertegenwoordigen de oude planologische uitbreidingsmogelijkheden geen meerwaarde, aldus De Bont.

Vervolgens heeft De Bont de waarde van het object als bouwkavel in de oude planologische situatie bepaald. Daartoe heeft hij staffelprijzen afgeleid uit de database van de NVM. Op basis daarvan heeft De Bont de staffelprijs voor de gronden van [appellant] bepaald op € 1.706.250,00.  Daarvan heeft hij een bedrag voor sloopkosten, opruimkosten van infrastructuur en bouwrijp maken van 15% afgetrokken, zodat de waarde van het perceel als bouwkavel € 1.450.000,00 bedraagt.

14.    Voor de bepaling van de waarde in de nieuwe planologische situatie heeft De Bont op basis van vooral zijn ervaring, kennis en kunde de door de StAB beschreven planologische voor- en nadelen van het nieuwe bestemmingsplan kwantitatief beoordeeld. Hij heeft voor de kleinere en lagere erfbebouwing een waardevermindering toegekend van € 50.000,00 en aan het kleinere oppervlak voor beroep/bedrijf aan huis een waardevermindering van eveneens € 50.000,00. Voor de kleinere, lagere en alleen binnen het bouwvlak mogelijke hoofdbebouwing op de omliggende percelen is een waardevermeerdering toegekend van ten minste € 150.000,00. Op basis hiervan heeft De Bont de waarde van het object direct na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum bepaald op ten minste € 1.625.000,00. Het nieuwe plan heeft niet geleid tot een waardevermindering, aldus De Bont.

15.    De StAB heeft op basis van deze taxatie in een derde advies van 18 februari 2016 geconcludeerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade.

16.    De rechtbank heeft deze conclusie van de StAB overgenomen. De rechtbank heeft in wat [appellant] naar voren heeft gebracht, geen aanleiding gezien om het advies van de StAB niet te volgen. De rechtbank heeft het besluit van 26 november 2013 vernietigd, omdat uit het advies van de StAB blijkt dat het college zich niet zonder meer op de adviezen van Ten Have heeft mogen baseren. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat uit het advies van de StAB volgt dat het verzoek om een tegemoetkoming in planschade terecht is afgewezen.

Het hoger beroep van [appellant]

17.    Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 november 2013 en de hoogte van de aan [appellant] toegekende proceskostenvergoeding. Ook heeft [appellant] verzocht om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

Het aanvullende verslag van de StAB in hoger beroep

18.    De Afdeling heeft in hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de taxatie door De Bont aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. De Afdeling heeft de StAB verzocht om een nadere toelichting door De Bont op het door hem gehanteerde percentage van 15% voor de sloopkosten bij de bepaling van de waarde van de gronden als bouwperceel.

19.    De StAB heeft op 8 november 2018 verslag uitgebracht waarbij een nadere reactie van De Bont van 5 november 2018 is gevoegd. De Bont heeft toegelicht dat het gehanteerde percentage van 15% voor de sloopkosten een optelsom is van twee gemiddelde percentages, te weten die voor de eigenlijke sloopkosten (tussen de 5% en 10%) en die voor de kosten van het elders op de kavel of vernieuwd bouwrijp maken van (een) nieuw te realiseren woningbouwkavel(s) met het (daarbij) opruimen of nieuw aanleggen of in voorkomend geval aanpassen en moderniseren van delen van ondergrondse en bovengrondse infrastructuur (eveneens tussen de 5% en 10%).

20.    Vervolgens heeft de Afdeling de StAB en De Bont gevraagd waarom de sloopkosten zijn uitgedrukt in een percentage van de waarde van de staffelprijzen van de percelen in plaats van deze te relateren aan het volume van de bouwwerken en of de grootte van de percelen heeft meegespeeld. Ook heeft de Afdeling verzocht om de sloopkosten per m3 te berekenen. Verder is gevraagd waarom het redelijk is om rekening te houden met een gehele vernieuwing van de infrastructuur, als er sprake is van herbouw.

21.    De StAB heeft bij brief van 31 maart 2019 de reactie van De Bont van 29 maart 2019 toegezonden. De Bont heeft toegelicht dat, nu het gaat om de taxatie van een bouwkavel, de sloopkosten en de andere kosten dienen te worden uitgedrukt in relatie tot de omvang van het perceel en niet (alleen) tot de daarop aanwezige opstallen. Hij heeft verder uiteengezet dat de grootte van de percelen heeft meegespeeld bij de schatting van de kosten, omdat een grotere kavel meer kosten met zich zal brengen. Een redelijk denkend en handelend koper zal dat ook veronderstellen. Naar mate de kavel groter is zal de stijging van de kosten echter afnemen omdat de staffelprijzen per vierkante meter afnemen bij telkens grotere kavels. Voorts heeft De Bont toegelicht dat, gelet op de aard van de planschadetaxatie, de sloopkosten en andere kosten zijn geschat en niet berekend. Een redelijk denkend en handelend koper zal zich ook baseren op een schatting van die kosten. Overigens zou voor die berekening een gedetailleerd en vergaand onderzoek naar het object en specialistische kennis nodig zijn. Tot slot heeft De Bont uiteengezet dat het op het moment van de waardebepaling in de regel onduidelijk is of de bestaande infrastructuur gehandhaafd kan blijven bij herbouw. Daarom heeft hij bij de waardebepaling van de bouwkavel gewerkt met een procentuele benadering van de kosten.

Bespreking van het hoger beroep

22.    De Afdeling zal eerst ingaan op het geschilpunt of de rechtbank, gelet op de in de inhoud van de verslagen van de StAB en de totstandkoming daarvan, terecht aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij komen de planvergelijking en de taxatie door de StAB en De Bont aan de orde. Vervolgens wordt ingegaan op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en het verzoek om een (aanvullende) vergoeding van deskundigenkosten.

23.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 in 8.12, ECLI:NL:RVS:2016:258.

24.    Anders dan [appellant] betoogt, was de rechtbank bij de beoordeling of zij mag afgaan op het advies van de StAB, niet gehouden om de door hem overgelegde contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra bij die beoordeling te betrekken. Integendeel, de aanzienlijk verschillen tussen deze contra-expertises en de door het college aan het besluit van 26 november 2013 ten grondslag gelegde adviezen van Ten Have, zowel met betrekking tot de planvergelijking als de taxatie, waren voor de rechtbank juist aanleiding om de StAB als deskundige in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten.

Planvergelijking

-nieuwe planologische regime: bebouwingsfront

25.    [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar een door hem in hoger beroep ingebracht advies van Langhout & Wiarda van4 mei 2017, dat de rechtbank de conclusie van de StAB dat het nieuwe bestemmingsplan geen aaneengesloten bebouwingsfront mogelijk maakt, niet heeft mogen volgen. Hij voert aan dat een nagenoeg aaneengesloten bebouwingsfront mogelijk is en verwijst naar een visualisatie daarvan die hij in beroep bij de rechtbank heeft overgelegd. De StAB heeft dit onvoldoende onderkend in de planvergelijking, aldus [appellant].

25.1.    De StAB heeft in het eerste verslag (blz. 53) toegelicht dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan de breedte van het hoofdgebouw niet breder mag zijn dan de helft van de breedte van het bouwperceel. Hierdoor wordt de openheid van het perceel en dus van de omgeving bewaard. Als gevolg van de mogelijkheid van het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen naast hoofdgebouwen, is er echter wel een toename van de verdichting van de bebouwing bezien vanaf de Eeuwigelaan. De genoemde erfbebouwing mag namelijk ook buiten het bouwvlak en aan de zijgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. Daarbij gelden wel voorschriften voor de situering en omvang van de erfbebouwing. De StAB heeft geconcludeerd dat, gelet op die voorschriften en gelet op het voorschrift dat maximaal 75 m2 aan erfbebouwing mag worden opgericht, het nieuwe bestemmingsplan geen bebouwingsfront van aaneen gebouwde hoofdgebouwen en erfbebouwing mogelijk maakt. Wel kan daarnaast nog erfafscheidingen worden opgericht waardoor een meer aaneengesloten bebouwingsfront ontstaat van afwisselend hoofdgebouwen, erfbebouwing en erfafscheidingen. Volgens de StAB leidt dit tot een aantasting van de karakteristiek van de omgeving.

In het tweede verslag (blz. 36 en 28) heeft de StAB nader toegelicht dat vrijstaande bijgebouwen mogelijk zijn tot op de zijdelingse erfgrens. Voor aangebouwde bijgebouwen, aan- en uitbouwen of aangebouwde overkappingen geldt echter wel dat zij niet tot in de zijdelingse erfgrens gebouwd mogen worden. Daarvoor geldt dat een afstand van tenminste 3,5 meter dient te worden aangehouden. Voorts geldt dat deze bouwwerken een breedte mogen hebben van maximaal 3,5 m gemeten uit de zijgevel van het hoofdgebouw. De StAB heeft op basis hiervan geconcludeerd dat bij een maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan van zijdelingse perceelsgrens tot zijdelingse perceelsgrens altijd sprake zal zijn van een onderbroken bebouwingsfront. Het onderbroken bebouwingsfront kan echter worden opgevuld door erfafscheidingen. De StAB heeft daarbij opgemerkt dat de erfbebouwing in beginsel 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gerealiseerd moet worden. Gezien de afwijkende situering van hoofdgebouwen en voorgevels ten opzichte van de openbare weg in het gebied, kan volgens de StAB van een aaneengesloten "wand" langs de openbare weg geen sprake zijn.

25.2.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de conclusie van de StAB dat het nieuwe bestemmingsplan geen bebouwingsfront van aaneen gebouwde hoofdgebouwen en erfbebouwing mogelijk maakt, mogen volgen. De StAB heeft dit aspect op zorgvuldige wijze beoordeeld en haar bevindingen, zoals hiervoor in 25.1 weergegeven, uitgebreid gemotiveerd. [appellant] heeft terecht opgemerkt dat de StAB ten onrechte heeft vermeld dat voor aangebouwde bijgebouwen, aan- en uitbouwen of aangebouwde overkappingen geldt dat zij op een afstand van tenminste 3,5 m tot de zijdelingse perceelsgrens gebouwd mogen worden. Uit artikel 26, vierde lid, onder i, van de planvoorschriften volgt dat die afstand tenminste 2 m moet bedragen. Dit betekent echter niet dat de rechtbank niet heeft mogen afgaan op de adviezen van de StAB. Dit beperkte verschil in afstand doet niet af aan de juistheid van de conclusie van de StAB, dat een bebouwingsfront van gebouwen altijd onderbroken zal zijn, omdat aangebouwde bijgebouwen niet tot in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd en de vrijstaande bijgebouwen niet aangebouwd mogen worden. Voorts is van belang dat de StAB heeft onderkend dat de ruimte tussen de gebouwen kan worden opgevuld met een schutting. Zij heeft daar echter tegenovergesteld dat erfbebouwing in beginsel 3 m achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw gerealiseerd moet worden en de afwijkende situering van hoofdgebouwen en voorgevels ten opzichte van de openbare weg in het gebied ertoe leidt dat geen sprake kan zijn van een aaneengesloten "wand" langs de openbare weg. Niet valt in te zien dat de rechtbank de StAB hierin niet heeft kunnen volgen. Het gebied kenmerkt zich door een grote variatie in grootte en vorm van percelen en grote verschillen in grootte, ontwerp en situering van woningen.

Het betoog faalt.

Taxatie

- deskundigheid

26.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aan de deskundigheid van De Bont moet worden getwijfeld. Dat De Bont niet in de omgeving van Bergen als taxateur werkzaam is, betekent op zichzelf niet dat hij onvoldoende kennis heeft om de waarde van het object voor en na de planologische wijziging vast te stellen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3336. Dat [appellant] het inhoudelijk niet eens is met de taxatie van De Bont, rechtvaardigt niet de conclusie dat De Bont niet als deskundige kan worden aangemerkt.

-uitvoering van scenario’s StAB

27.    [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat De Bont de mogelijkheid van uitbreiding van de bestaande bebouwing niet heeft betrokken bij de taxatie en aldus geen uitvoering heeft gegeven aan de door de StAB beschreven scenario’s. Deze scenario’s hebben betrekking op de maximale invulling van de bouwmogelijkheden na sloop in de oude en de nieuwe planologische situatie en de maximale uitbreidingsmogelijkheden bij bestaande bebouwing in de oude en de nieuwe planologische situatie. Zoals hiervoor in 13 weergegeven is, heeft De Bont op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat er, vanuit marktperspectief bezien, geen aanwijzingen zijn voor de veronderstelling dat kopers bereid zijn een bedrag bovenop de marktwaarde te betalen wegens planologisch toegestane uitbreidingsmogelijkheden voor woningen. De Bont heeft derhalve de mogelijkheid van uitbreiding van de bestaande bebouwing betrokken bij de taxatie, maar geoordeeld dat deze mogelijkheid in het economische verkeer geen waarde heeft.

-waardebepalingen

28.    [appellant] betoogt voorts, mede onder verwijzing naar een door hem in hoger beroep ingebracht advies van Leenstra van 4 mei 2017, dat de rechtbank ook op andere gronden ten onrechte is afgegaan op de conclusies in het taxatierapport van De Bont. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taxatie van De Bont niet gebaseerd is op zorgvuldig en volledig onderzoek. De taxatie bevat vele onjuistheden.

De Bont heeft de waarde van het object in de oude planologische situatie te laag getaxeerd op € 1.575.000,00. Hij voert aan dat grondwaarde op basis van de grondstaffels van De Bont € 1.706.250,00 bedraagt en daarbij dient te worden opgeteld de waarde van de bestaande villa, door Leenstra vastgesteld op € 205.327,00, zodat de waarde € 1.911.577,00 bedraagt.

Tevens zijn onjuiste referentiewoningen gebruikt. [appellant] voert ook aan dat De Bont de waarde van de gronden als bouwperceel te laag heeft vastgesteld en is uitgegaan van te hoge sloopkosten. De sloopkosten dienen op basis van de hoeveelheid te slopen opstallen te worden vastgesteld op maximaal € 18.000,00. Tot slot voert [appellant] aan dat De Bont de waarde van het object in de nieuwe planologische situatie te hoog heeft getaxeerd op € 1.625.000,00.

29.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat De Bont op zorgvuldige wijze verslag heeft gedaan van zijn taxatie. Van onvolledigheid van de taxatie, zoals [appellant] naar voren brengt, is niet gebleken. Uit het taxatierapport van De Bont volgt dat hij voor de taxatie uitgebreid onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke feiten hij zijn taxatie heeft gebaseerd. Bovendien heeft hij zijn conclusies over de door hem gebruikte methode en de door hem gehanteerde werkwijze toegelicht en heeft hij inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij tot zijn taxatie is gekomen. Dat deze taxatiemethode verschilt van de door [appellant] voorgestane methode, maakt niet dat de door De Bont gehanteerde methode onjuist is.

30.    Zoals hiervoor in 9 is overwogen, waren de verschillen tussen de deskundigenrapporten in deze zaak voor de rechtbank aanleiding de StAB in te schakelen om het geschil op die punten te beslechten. Dit betekent dat De Bont op basis van de door de StAB verrichte planvergelijking de waarde van het object in de oude en nieuwe planologische situatie diende te bepalen. Daarbij was De Bont niet gebonden aan onderdelen van taxaties door de andere deskundigen waarover partijen het volgens [appellant] eens waren. Gelet op voormelde verschillen is er evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank De Bont had moeten opdragen om de taxaties van Leenstra en Ten Have bij de beoordeling te betrekken.

31.    [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat rechtbank niet heeft kunnen afgaan op de door De Bont verrichte taxatie van het object in de oude planologische situatie. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat De Bont bij zijn taxatie niet vergelijkbare referentiewoningen heeft gebruikt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat Schumanlaan 11, Jan Tooropweg 7 en Eeuwigelaan 34 niet vergelijkbaar zijn met het object. Dat De Bont niet alle verschillen met de referentiewoningen heeft benoemd in het verslag, naar [appellant] stelt, biedt geen grond voor het oordeel dat die referentiewoningen niet vergelijkbaar zijn. De Bont heeft Schumanlaan 11 en Eeuwigelaan 34 sterk vergelijkbaar geacht. De enkele omstandigheid dat Schumanlaan 11 is gelegen in een ander plangebied dan het object, betekent niet dat Schumanlaan 11 al daarom niet vergelijkbaar is. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat De Bont de geïndexeerde waarde van Schumanlaan 11 en Eewigelaan 34 ten onrechte op een bedrag van onderscheidenlijk € 1.333.968,00 en € 1.865.840,00 heeft bepaald.

Dat er een aanzienlijk verschil is met de door Leenstra vastgestelde waarde van de woning onder het oude planologische regime, betekent niet dat de taxatie van De Bont op dit punt onjuist is. Van belang is dat De Bont voor de bepaling van de waarde in de oude planologische situatie voor het object, dus de grond en de woning, en het object als bouwkavel twee verschillende methodes heeft gebruikt. De waarde van het object is bepaald aan de hand van de comparatieve methode en de waarde van de bouwkavel op basis van een grondstaffel. Deze voor de bepaling van de waarde van de bouwkavel gebruikte grondstaffel, heeft Leenstra in het in hoger beroep overgelegde taxatierapport gebruikt voor de bepaling van de waarde van het object. Hij heeft de aldus berekende grondwaarde vermeerderd met de door hem berekende waarde van de bebouwing. Leenstra heeft niet toegelicht waarom volgens hem deze wijze van waardebepaling in dit geval aangewezen is. Deze waardebepaling door Leenstra biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat De Bont de waarde van het object in de oude planologische situatie onjuist heeft bepaald.

32.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat De Bont inzichtelijk heeft gemaakt hoe de taxatie van het object als bouwkavel in de oude planologische situatie tot stand is gekomen. De Bont heeft staffelprijzen afgeleid uit de database van de NVM. [appellant] heeft met de verwijzing naar de wijze van berekenen van grondwaarde in het kader van de WOZ niet aannemelijk gemaakt dat die staffelprijzen niet juist zijn. Voorts heeft De Bont, op basis van de staffelprijzen en de oppervlakte van het object, de staffelprijs voor het object bepaald op € € 1.706.250,00. Hij heeft daarop een bedrag voor sloopkosten, opruimkosten van infrastructuur en bouwrijp maken (hierna: de kosten) van 15% in mindering gebracht, zodat de waarde van het object als bouwkavel € 1.450.000,00 bedraagt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft De Bont voor die kosten kunnen uitgaan van een percentage van 15%. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat De Bont in zijn reacties van 5 november 2018 en 29 maart 2019 en ter zitting die kosten nader heeft toegelicht. Hij heeft uiteengezet dat de kosten meer omvatten dan alleen de reguliere sloopkosten. Het gaat ook om de kosten van het openmaken van de grond en het opruimen en/of aanpassen van boven- en ondergrondse infrastructuur en voorzieningen (vooral kabels, leidingen en verhardingen). Verder gaat het om de kosten van het opnieuw gereedmaken van de bodem en grond voor bebouwing. Omdat het om een taxatie voor de beoordeling van planschade gaat, heeft De Bont de kosten niet gedetailleerd vastgesteld, maar indicatief geschat, zoals dat ook gebruikelijk is bij een taxatie van een bouwkavel. Hij heeft toegelicht dat hij bij de schatting van de kosten gebruik heeft gemaakt van een aantal bronnen. Hij heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat de sloopkosten en voormelde overige kosten zich in het algemeen bevinden tussen de 5% en 10%. De Bont heeft in dit geval voor de sloopkosten en overige kosten een totaal percentage van 15% aannemelijk geacht en dit bruikbaar geacht bij de waardering van de bouwkavel. Voorts heeft hij toegelicht dat de door [appellant] en Leenstra voorgestane gedetailleerde kostencalculatie hier niet mogelijk is wegens de onduidelijkheden en onzekerheden over de kosten in het verkoopproces. Zo zal een redelijk denkend en handelend koper de kosten zo hoog mogelijk inbrengen bij de onderhandelingen met de verkoper en zich daarbij ook baseren op kengetallen. Daarbij komt dat de koper in 2009 een sterke positie op de huizenmarkt had. Volgens De Bont is verder onduidelijk welk (her)bouwplan de koper voor ogen staat. Tot slot heeft hij, zoals hiervoor in 21 uitgebreid is weergegeven, ook toegelicht waarom hij de kosten heeft uitgedrukt in een percentage van de staffelprijzen van de percelen, hoe de grootte van de percelen daarbij een rol spelen en waarom de sloopkosten niet per m3 zijn berekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft De Bont met deze toelichting voldoende inzichtelijk gemaakt en gemotiveerd waarom hij, anders dan Leenstra, de kosten niet exact heeft berekend. [appellant] en Leenstra hebben met de door hen gemaakte berekeningen niet aannemelijk gemaakt dat De Bont is uitgegaan van te hoge kosten.

33.    [appellant] heeft voorts geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat niet kan worden afgegaan op de door De Bont verrichte taxatie van het object in de nieuwe planologische situatie. De Bont heeft de planologische voor- en nadelen, zoals die door de StAB zijn benoemd, gewaardeerd en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat het object niet in waarde is verminderd, maar dat zich juist een verbetering heeft voorgedaan. Dat zich een aanzienlijk verschil voordoet tussen de door Leenstra vastgestelde waarde van de woning onder het nieuwe planologische regime, betekent niet dat de taxatie van De Bont op dit punt onjuist is. Leenstra heeft in het rapport van 4 mei 2017 voor de taxatie van de waarde in de nieuwe planologische situatie dezelfde methode gebruikt als bij de waardebepaling in de oude planologische situatie. Hij heeft de op basis van een grondstaffel berekende grondwaarde vermeerderd met de door hem berekende waarde van de bebouwing (vergelijk het hiervoor overwogene over deze taxatiemethode in 31). Leenstra heeft ook hier niet toegelicht waarom volgens hem deze wijze van waardebepaling in dit geval aangewezen is.

De Bont heeft inzichtelijk gemaakt waarom hij het indirecte voordeel, dat betrekking heeft op de vermindering van bouwmogelijkheden op de naastgelegen percelen, heeft bepaald op € 150.000,00. Uit zijn taxatierapport blijkt dat De Bont zich daarbij heeft gebaseerd op de door de StAB verrichte planvergelijking en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB dat op dit punt sprake is van een aanzienlijk planologisch voordeel. Dat De Bont in andere zaken dit aspect op een ander bedrag heeft gewaardeerd, maakt niet dat in deze zaak niet kan worden afgegaan op de taxatie door De Bont.

Evenmin is gebleken dat De Bont de vermindering van de bouwmogelijkheden (hoofdbebouwing en erfbebouwing) en de vermindering van de gebruiksmogelijkheden op het eigen perceel op een te laag bedrag heeft getaxeerd. De Bont heeft geconcludeerd dat de beperking van de bouwmogelijkheden voor hoofdbebouwing niet heeft geleid tot waardevermindering omdat de vervallen uitbreidingsmogelijkheden geen meerwaarde vertegenwoordigen en (vergelijk het hiervoor overwogene in 13) inzichtelijk gemaakt waarom dit zo is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie niet kan worden gevolgd en niet inzichtelijk gemaakt waarom het vervallen van die uitbreidingsmogelijkheden een hoge planschade tot gevolg zou hebben. Verder heeft De Bont het nadeel door de vermindering van bouwmogelijkheden voor erfbebouwing op het eigen perceel getaxeerd op € 50.000,00. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Bont op dit punt niet kan worden gevolgd. Daarnaast heeft De Bont aan het kleinere oppervlak voor beroep/bedrijf aan huis ook een waardevermindering van € 50.000,00 toegekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de taxatie van De Bont ook op dit punt niet kan worden gevolgd.

[appellant] heeft terecht naar voren gebracht dat de StAB heeft geconcludeerd dat een deel van de bebouwing onder het overgangsrecht valt en dat dit een nadeel betekent, waarmee De Bont rekening had moeten houden bij zijn waardebepaling. Niet is gebleken dat De Bont dit heeft gedaan. Leenstra heeft de waardedaling, die ziet op het nadeel dat betrekking heeft op het overgangsrecht getaxeerd op € 20.000,00. Nu deze waardedaling minder is dan het verschil tussen de door De Bont getaxeerde oude waarde van € 1.575.000,00 en nieuwe waarde van € 1.625.000,00, kan deze omissie in het rapport van De Bont derhalve niet afdoen aan zijn conclusie, dat er geen waardevermindering is.

De Bont heeft, in navolging van de door de StAB gemaakte planvergelijking, geen nadeel verbonden aan de beperking van de bouwmogelijkheden van een overdekt zwembad. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie niet kan worden gevolgd. Dat volgens [appellant] behoefte bestaat aan een (groter) zwembad, biedt op zich geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de taxatie door De Bont op dit punt.

-tussenconclusie planvergelijking en taxatie

34.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de conclusie van de StAB in het derde verslag, dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade, gevolgd. De rechtbank heeft daarom terecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.

-de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling

35.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de door hem gemaakte deskundigenkosten in bezwaar te vergoeden. [appellant] komt niet in aanmerking voor een vergoeding van de deskundigenkosten in bezwaar, omdat het besluit op de aanvraag niet is herroepen. Dat betekent dat de kosten, die samenhangen met de contra-expertises van Langhout & Wiarda en Leenstra, overgelegd in bezwaar, waarvan de nota’s zijn overgelegd in beroep, en de kosten van Zeinstra Verbeek Architecten, terecht door de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.

36.    De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 569,67. Dat bedrag bestaat uit een vergoeding van de reiskosten van € 22,94, een vergoeding van de deskundigenkosten voor het bijwonen van de zitting van € 257,98 en een vergoeding van € 288,75 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

37.    [appellant] heeft geen rapporten van deskundigen in beroep bij de rechtbank ingediend.

De rechtbank heeft de reiskosten van Wiarda en van Leenstra vergoed, gelijk aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse. Niet is gebleken dat deze vergoeding te laag is.

38.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de onderhavige zaak tegelijkertijd heeft behandeld met de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop. Zij heeft deze zaken aangemerkt als met de onderhavige zaak samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Zij heeft 3,5 punten x € 495,00 toegekend en een factor 1,5 toegepast en het totaalbedrag (€ 2.598,75) gedeeld door negen  zaken, hetgeen neerkomt op € 288,75  per zaak voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] terecht naar voren gebracht dat de rechtbank zijn zaak en de acht zaken, hiervoor vermeld in het procesverloop, ten onrechte heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De zaken zijn weliswaar tegelijkertijd behandeld en de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, maar gelet op de significante inhoudelijke onderlinge verschillen zijn de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden in de negen zaken niet nagenoeg identiek geweest.

39.    De rechtbank heeft verder een vergoeding toegekend voor het bijwonen van de twee zittingen bij de rechtbank door Wiarda en Leenstra van € 257,98. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte nagelaten om dit bedrag te vermeerderen met de BTW. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:778. De Afdeling zal dit alsnog doen. Zij laat voor het overige de door de rechtbank uitgesproken vergoeding voor het bijwonen van de zittingen door de deskundigen in stand.

-tussenconclusie hoger beroep [appellant]

40.    Gelet op hetgeen hiervoor in 38 en 39 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. Uit het eindoordeel in 46 volgt waartoe dit leidt.

Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college

41.    Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant], gelet op het voorgaande, gegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde vervuld en dient tot een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep te worden overgegaan.

42.    Het college betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van het advies van Ten Have is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking door de aanname dat (vrijstaande) bijgebouwen onder het oude planologische regime niet waren toegestaan.

42.1.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Ten Have niet van een juiste planvergelijking is uitgegaan, door aan te nemen dat onder de werking van het Uitbreidingsplan binnen de bestemming "Villa’s en Landhuizen" (vrijstaande) bijgebouwen niet waren toegelaten. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het Uitbreidingsplan, zijn de gronden binnen deze bestemming uitsluitend aangewezen voor bebouwing met villa’s en landhuizen, waarbij het hoofdgebouw een inhoud dient hebben van minimaal 550 m³. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar "hoofdgebouw" impliceert dat de bouw van (vrijstaande) bijgebouwen was toegelaten. Daarnaast was het oprichten van aan- en uitbouwen en (vrijstaande) bijgebouwen bij een villa of landhuis inherent aan de bestemming "Villa’s en Landhuizen". Dat in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, dat van toepassing is op gronden met de bestemming "Woningen", expliciet is verwezen naar bijgebouwen, doet hieraan niet af. In die bepaling is een maatvoering voor bijgebouwen opgenomen. Dat er geen maatvoering is opgenomen voor bijgebouwen op gronden met de bestemming "Villa’s en Landhuizen", houdt niet in dat op die gronden bijgebouwen niet zijn toegestaan, maar dat voor bijgebouwen binnen deze bestemming geen maximale oppervlakte gold.

43.    Het betoog van het college dat de rechtbank de mogelijkheid van vergunningvrije bouwwerken, zoals schuttingen, had moeten betrekken bij de maximale invulling van het oude planologische regime, faalt al omdat het niet kan leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Indien die mogelijkheden wel zouden moeten worden betrokken bij de maximale invulling, leidt dat niet tot een ander oordeel over de planvergelijking. Immers de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime waren zo groot, dat het al dan niet meenemen van ondergeschikte vergunningvrije bouwwerken geen wezenlijk verschil voor de maximale invulling zou maken.

44.    Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat Ten Have wel een taxatie heeft verricht en daarom niet heeft kunnen overwegen dat Ten Have een taxatie niet achterwege had mogen laten, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Ten Have heeft in het rapport van 18 april 2013 geconcludeerd dat een waardebepaling achterwege kan blijven en vermeld dat ten overvloede een berekening is opgenomen. Daargelaten de vraag of die berekening als een taxatie kan worden aangemerkt, kan op dit punt niet worden afgegaan op de adviezen van Ten Have reeds omdat zij is uitgegaan van een onjuiste planvergelijking.

-tussenconclusie incidenteel hoger beroep college

45.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

Eindoordeel en slotoverwegingen

46.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank ter hoogte van € 569,67. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze, ex nunc, vaststellen op € 2.127,10.

Dat bedrag bestaat uit 3,5 punten x € 512,00 = € 1.792,00 voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en, gelet op het hiervoor overwogene in 36, uit de door de rechtbank uitgesproken vergoeding van de reiskosten van € 22,94 en, gelet op het hiervoor in 39 overwogene, uit (€ 257,98 + 21%) = € 312,16 voor de vergoeding voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank door de deskundigen.

47.    Het college dient op na te volgen wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld. De Afdeling begroot deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.816,00 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op concept-vragen aan een deskundige, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, nogmaals 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting x € 512,00 per punt).

De reiskosten van de gemachtigde van [appellant] komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, aangezien deze kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in voormelde vergoeding.

Over de door [appellant] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende overwogen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk 6.5 van eerder vermelde overzichtsuitspraak) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.

De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda van 4 mei 2017 komen voor vergoeding in aanmerking omdat dit rapport is opgesteld in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de door de StAB gemaakte planvergelijking. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van dezelfde datum kan worden afgeleid dat drie uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat zij een uurtarief van € 116,09 exclusief BTW hebben gehanteerd, in totaal een bedrag van € 421,41 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Deze kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de kosten van het rapport van Leenstra van 4 mei 2017 voor vergoeding in aanmerking omdat [appellant] dit rapport heeft laten opstellen in reactie op de uitspraak van de rechtbank, waarin zij specifieke overwegingen heeft opgenomen over de taxatie van De Bont, in opdracht van de StAB. Uit de factuur van Leenstra van diezelfde datum kan worden afgeleid dat 10 uren zijn besteed aan het opstellen van het advies, tegen een uurtarief van € 114,95 (inclusief BTW). De Afdeling acht dit aantal uren, gelet op de inhoud van het rapport, in de onderhavige zaak niet redelijk. Zij stelt de vergoeding in het onderhavige geval, uitgaande van het door Leenstra gehanteerde uurtarief, vast op vier uren x € 114,95 = € 459,80 (inclusief BTW).

Verder komen de kosten van het rapport van Leenstra van 30 november 2018 voor vergoeding in aanmerking, omdat dit rapport is opgesteld naar aanleiding van het antwoord van de StAB over de door de Afdeling gestelde nadere vragen over de taxatie van De Bont. Uit de factuur van Leenstra van dezelfde datum kan worden afgeleid dat 17,5 uren zijn besteed aan het opstellen van het advies en dat hij een uurtarief van € 121,95 exclusief BTW heeft gehanteerd, in totaal een bedrag van € 2.582,29 inclusief BTW. De Afdeling acht de hoogte van deze kosten redelijk. Aangezien hij één rapport heeft opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 2.582,29 door het aantal zaken waarin aan de StAB nadere vragen is gesteld. Dat zijn zeven zaken. De vergoeding komt daarom neer op € 368,89 (inclusief BTW). Ook komen de kosten van het aanvullend rapport van Leenstra van 17 april 2019 voor vergoeding in aanmerking, omdat dit rapport is opgesteld in reactie op het antwoord van de StAB op de door Afdeling gestelde aanvullende vragen over de taxatie van De Bont. In de factuur van Leenstra van 17 april 2019 is vermeld dat 8 uren zijn besteed aan dit rapport en dat een uurtarief van € 121,95 exclusief BTW is gehanteerd, in totaal een bedrag van € 1.156,87, inclusief BTW. De hoogte van deze kosten acht de Afdeling redelijk. Omdat ook dit rapport is opgesteld voor alle zaken, deelt de Afdeling het bedrag van € 1.156,87 door zeven, zijnde het aantal zaken waarin aan de StAB aanvullende vragen zijn gesteld. De vergoeding bedraagt dus € 165,26 (inclusief BTW). Het totaal bedrag van de vergoeding van de kosten van rapporten van Leenstra naar aanleiding van de vragen aan de StAB over de sloopkosten bedraagt € 534,15, inclusief BTW.

[appellant] heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten van Langhout & Wiarda en van Leenstra. Ook deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van twee zittingsdagen en op basis van reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 256,00. Dat komt per zaak neer op € 28,44. [appellant] heeft ook verzocht om een vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door Langhout & Wiarda en Leenstra. Uit de door hem ter zitting overgelegde nota blijkt dat hij heeft verzocht om de vergoeding van één uur per deskundige per zaak, met een uurtarief van € 126,47 exclusief BTW, ongeacht de zittingsduur. Uitgaande van dit verzoek, stelt de Afdeling de hoogte van de vergoeding in verband met het bijwonen van de zittingen door de deskundigen per zaak vast op (2 x € 126,47 + 21% BTW =) € 306,06 (inclusief BTW).

De totale vergoeding voor de deskundigen in deze zaak komt derhalve neer op € 421,41 + € 459,80 + € 534,15 + 28,44 + € 306,06 = € 1.749,86. De totale proceskosten in hoger beroep komen derhalve neer op € 2.816,00 + € 1.749,86 = € 4.565,86.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellanten] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bergen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2017 in zaak nr. 13/2115, voor zover de rechtbank de veroordeling van het college tot vergoeding van de in beroep door [appellanten] gemaakte proceskosten heeft vastgesteld op € 569,67;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen kosten van € 2.127,10 (zegge: tweeduizend honderdzevenentwintig euro en tien cent), waarvan € 1.792,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.565,86 (vierduizend vijfhonderdvijfenzestig euro en zesentachtig cent), waarvan € 2.816,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Nales
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

680.