Uitspraak 201901406/1/A1


Volledige tekst

201901406/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schalkwijk, gemeente Houten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2019 in zaak nr. 18/2014 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college afwijzend beslist op een verzoek van [appellant] tot handhavend optreden tegen de [diervoederfabriek] (hierna: fabriek) op het perceel [locatie 1] te Schalkwijk in verband met een vermeende overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 11 januari 2018 heroverwogen in die zin dat de tekst van dat besluit is aangevuld met een motivering en bijlagen, het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen.

Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A Wolff en D.J.J. van Rens, zijn verschenen. Voorts is [diervoederfabriek], vertegenwoordigd door mr. R. van Eck, advocaat te Deventer, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.    De fabriek is gelegen op het perceel [locatie 1]. Voor de fabriek is bij besluit van 20 juni 2011 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Die vergunning moet thans worden aangemerkt als een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo (hierna: omgevingsvergunning). Eind oktober 2017 is de menger in de fabriek vervangen omdat de oude menger kapot was.

[appellant] woont naast de fabriek op het perceel [locatie 2]. Hij heeft op 30 oktober 2017 het college verzocht handhavend op te treden tegen de vervanging van de menger, omdat het vervangen van de menger volgens hem vergunningplichtig is.

2.    [appellant] betoogt dat zijn verzoek om handhaving in strijd met artikel 7.1 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) niet is behandeld door de Regionale uitvoeringsdienst Utrecht (hierna: RUD), maar door ambtenaren van de gemeente Houten. Omdat de indruk is ontstaan dat er sprake is van partijdigheid aan de zijde van het college, is het van groot belang het verzoek tot handhavend optreden te laten behandelen door de daartoe aangewezen handhavingsinstantie en niet door medewerkers van de gemeente Houten, aldus [appellant].

2.1.    Artikel 7.1 van het Bor luidt:

"1. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat in ieder geval de volgende taken voor de in bijlage IV aangewezen omgevingsvergunningen en activiteiten waarvoor zij bevoegd gezag zijn door een omgevingsdienst worden uitgevoerd:

(…)

c. het toezicht op de naleving van:

1°. de omgevingsvergunningen en de daaraan verbonden voorschriften die zijn aangewezen in de categorieën 1 tot en met 4 van bijlage IV voor de projecten en activiteiten die zijn aangewezen in die categorieën alsmede de verboden, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.3a van de wet voor die projecten en activiteiten;

(…)

d. het voorbereiden van beschikkingen tot handhaving van de voorschriften en omgevingsvergunningen en de daarin opgenomen voorschriften, alsmede van de verboden, bedoeld in de onderdelen a tot en met c. (…)."

2.2.    Uit het dossier blijkt dat de RUD de beslissing op het verzoek om handhaving van [appellant] heeft voorbereid. De RUD heeft op dat verzoek op 11 januari 2018 een besluit genomen namens het college. Het college heeft ter zitting voorts toegelicht dat de RUD ook in de bezwaarfase betrokken is geweest bij de besluitvorming in dat verband. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van die toelichting te twijfelen. Gelet hierop is van strijd met artikel 7.1 van het Bor geen sprake. Reeds hierom faalt het betoog.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vervangen van de menger geen vergunningplichtige verandering is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo. Daartoe voert hij aan dat er een verandering optreedt in het productieproces, omdat meer batches gemengd kunnen worden per tijdperiode. Deze verandering is volgens hem niet uitgezonderd van de vergunningplicht in artikel 2.4, eerste lid, van het Bor. Dat Van Gorp nog geen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid meer productie te draaien, doet daar volgens [appellant] niets aan af.

3.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk."

Artikel 2.4, eerste lid, van het Bor luidt:

"In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist met betrekking tot veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden voorschriften."

3.2.    In een rapport van Bomatech B.V. van 3 maart 2018 wordt geconcludeerd dat met de nieuwe menger niet meer batches gemaakt kunnen worden dan met de oude menger, gelet op de capaciteiten van de totale fabriek lay-out. In een rapport van 29 maart 2018 van Van Rens wordt de juistheid van de conclusie van Bomatech bevestigd. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de rapporten van Bomatech en van Van Rens naar voren gebracht. Anders dan hij heeft aangevoerd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de periode waarop het onderzoek van Van Rens betrekking heeft, namelijk drie werkweken, zodanig kort is, dat daaraan geen betekenis kan worden toegekend.

De rechtbank is er op grond van de rapporten van Bomatech en van Van Rens terecht van uit gegaan dat de nieuwe menger niet leidt tot een vergroting van de productie. Voorts is ter zitting bij de Afdeling gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat in de omgevingsvergunning van 20 juni 2011 ook geen directe grens is gesteld aan de productiecapaciteit. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de nieuwe menger niet in overeenstemming is met die vergunning. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de vervanging van de menger niet vergunningplichtig is.

Voor zover [appellant] ervoor vreest dat stapsgewijs (kleine) wijzigingen van de fabriek plaatsvinden met als eindresultaat dat wel meer wordt geproduceerd, merkt de Afdeling op dat bij iedere wijziging zal moeten worden beoordeeld of deze vergunningplichtig is. Als zich een vergunningplichtige wijziging voordoet, kan [appellant] in die procedure naar voren brengen dat daarmee onaanvaardbare milieugevolgen voor de omgeving ontstaan.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

457-919.