Uitspraak 201608315/1/R2


Volledige tekst

201608315/1/R2.
Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor de wijziging van een veehouderij aan de [locatie 1] te Diessen.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2018, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer en D. Speekenbrink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen vóór 1 januari 2017 volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Voorts staat vast dat in dit geval, gelet op het bepaalde in artikel 67a van de Nbw 1998, de bepalingen uit deze wet zoals hij luidde tot 1 juli 2015 van toepassing zijn.

Voormalige beschermde natuurmonumenten

2. [appellanten] hebben bezwaar tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 is verleend.

2.1. De Afdeling overweegt in dat verband ambtshalve als volgt. In artikel 16 van de Nbw 1998, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2017, was een vergunningplicht neergelegd voor het in een beschermd natuurmonument verrichten, te doen verrichten of te gedogen van handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel voor het in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen van dergelijke handelingen.

Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. In de Wnb is de bescherming van gronden door middel van de aanwijzing als beschermd natuurmonument vervallen.

Het vorenstaande betekent dat [appellanten] geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij een vergunning is verleend op grond van artikel 16 van de Nbw 1998. Deze vergunning is niet langer nodig. [appellanten] hebben niet gesteld dat zij ten gevolge van het besluit schade hebben geleden, waarin dat belang kan worden gevonden. Ook overigens is niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan desondanks een belang van [appellanten] bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.

2.2. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het is gericht tegen de verleende vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998, niet-ontvankelijk.

Natura 2000-gebieden

3. [appellanten] hebben voorts bezwaar tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend.

3.1. In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

3.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

3.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412).

3.4. [appellanten] wonen aan de [locatie 2] te Diessen, op een afstand van ongeveer 930 meter van de rivier de Reusel. Deze rivier maakt deel uit van het meest nabij de woning van [appellanten] gelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West, ten behoeve waarvan de vergunning is verleend. De andere Natura 2000-gebieden ten behoeve waarvan de vergunning is verleend, liggen op grotere afstand van deze woning. [appellanten] hebben vanaf hun woonperceel geen direct zicht op een van deze Natura 2000-gebieden.

De Afdeling is van oordeel dat gelet op deze omstandigheden de Natura 2000-gebieden ten behoeve waarvan de vergunning is verleend, geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van [appellanten]. [appellanten] hebben de stelling dat zij wonen op een landgoed dat onderdeel uitmaakt van het Natuurnetwerk Brabant en zo als ecologische verbindingszone direct verbonden is met het Natura 2000-gebied Kempenland-West, niet aannemelijk gemaakt. Het landgoed ligt immers op ongeveer 930 meter van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied en is voorts daarvan gescheiden door landbouwgronden. Gelet op het vorenstaande bestaat geen verwevenheid van de individuele belangen van [appellanten] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellanten].

Ter zitting hebben [appellanten] gewezen op artikel 3.3.4 van de planregels van het ter plaatse van de veehouderij geldende bestemmingsplan. Dat artikel bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van bepaalde planregels kan worden verleend indien onder meer is aangetoond dat geen aantasting plaatsvindt van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Volgens [appellanten] zal het bevoegd gezag aannemen dat aan deze voorwaarde is voldaan indien een Nbw-vergunning is verleend en kan het gelet daarop niet zo zijn dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van de onderhavige Nbw-vergunning. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. De wetgever heeft er met artikel 8:69a van de Awb immers voor gekozen dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die zich daarop beroept en geen uitzondering gemaakt voor besluiten die in het kader van een andere procedure door een bevoegd gezag relevant worden geacht voor de beoordeling of aan een andere norm is voldaan.

Hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht, biedt dan ook geen grondslag om artikel 8:69a van de Awb in het onderhavige geval buiten toepassing te laten.

Het voorgaande leidt ertoe dat de Afdeling de naar voren gebrachte beroepsgronden buiten beschouwing laat, nu artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat het bestreden besluit om die redenen wordt vernietigd.

3.5. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het is gericht tegen de verleende vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998, ongegrond.

Proceskosten

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 verleende vergunning betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. Stolk, griffier.

w.g. Helder w.g. Stolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

743.