Uitspraak 201708536/1/A1


Volledige tekst

201708536/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2017 in zaak nr. 17/1641 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2016 heeft het college geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het dichtbouwen van een carport op het perceel [locatie] te Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en mr. drs. N. Mehadi, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om na de zitting informatie toe te zenden. Het college heeft deze informatie bij brief van 20 september 2018 aan de Afdeling toegezonden.

De Afdeling heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op de door het college toegezonden informatie. [appellant] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 24 oktober 2018.

Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven gebruik te willen maken van het recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Een hernieuwde behandeling ter zitting is achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Onder de woning op het perceel was een open parkeervoorziening aanwezig, in de stukken aangeduid als carport. [appellant] heeft deze parkeervoorziening dichtgebouwd, waardoor een garage is ontstaan. Hij heeft een omgevingsvergunning gevraagd om deze verbouwing te legaliseren.

2. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Oosterflank-Woonwijk", vastgesteld door de gemeenteraad van Rotterdam op 29 januari 2009.

In het bestemmingsplan is aan een deel van het perceel de bestemming "Woningen" toegekend. Aan het deel van het perceel dat grenst aan het Lissabonerf is de bestemming "Verblijfsgebied" toegekend.

De tot garage omgebouwde carport ligt gedeeltelijk op de gronden met de woonbestemming en gedeeltelijk op de gronden met de verblijfsbestemming. Aan de gronden waarop de garage ligt, is in het plan ook de aanduiding "Parkeervoorziening" toegekend. Deze aanduiding geldt dus zowel voor gronden met woonbestemming als voor gronden met een verblijfsbestemming. Een uitsnede van de verbeelding is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en de regels van het bestemmingsplan die voor de uitspraak van belang zijn, zijn eveneens opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4. Voor de beoordeling van dit geschil is met name artikel 3, vierde lid, van de planregels van belang. Deze bepaling luidt als volgt:

"In aanvulling op het derde lid geldt dat, waar de in het eerste lid bedoelde gronden zijn voorzien van de aanduiding ‘parkeervoorziening’, deze parkeervoorziening niet mag worden dichtgebouwd, tenzij het een parkeervoorziening met een dieptemaat van ten minste 4m70 betreft."

Verloop van de procedure

5. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd. Het college heeft daarbij overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het plan niet voorziet in regels om hiervan af te wijken. Het college acht de aanvraag in de eerste plaats in strijd met artikel 3, vierde lid, van de planregels. Volgens het college moet deze bepaling aldus worden gelezen dat een parkeervoorziening alleen mag worden dichtgebouwd als deze - op de gronden waaraan een woonbestemming is toegekend - een dieptemaat heeft van tenminste 4,7 meter. Daaraan is in geval niet voldaan, aldus het college.

Het college acht de aanvraag ook in strijd met het bestemmingsplan omdat het bouwplan voorziet in het bouwen van een gebouw op gronden met een verblijfsbestemming. Dit is volgens het college niet toegestaan op grond van artikel 10, derde lid, van de planregels.

Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor van het bestemmingsplan af te wijken. Hoewel het dichtbouwen van een parkeervoorziening voordelen biedt ten aanzien van de bescherming van gestalde voertuigen, weegt dit volgens het college niet op tegen het risico van oneigenlijk gebruik van de carport. Het publieke belang vereist dat er voldoende parkeergelegenheid blijft bestaan in de wijk. Daarom moet een groter gewicht worden toegekend aan de belangen die gemoeid zijn met het vasthouden aan het bestemmingsplan, zo stelt het college.

6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van de gevraagde vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Volgens de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen.

Beoordeling van het hoger beroep

7. [appellant] kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.

Hij stelt, toegelicht met tekeningen en foto's, dat zijn tot garage omgebouwde carport een diepte heeft van veel meer dan 5 meter, zodat ruimschoots wordt voldaan aan het vereiste van 4,70 meter als bedoeld artikel 3, vierde lid, van de planregels.

Hij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken. [appellant] voert daartoe aan dat hij een eenmansklusbedrijf exploiteert en dat hij de garage nodig heeft om zijn bedrijfsbus met kostbare gereedschappen veilig te parkeren. Op die manier kan volgens [appellant] worden voorkomen dat de bedrijfsbus wordt gestolen of wordt beschadigd. Volgens [appellant] zal de garage daarom voor geen ander doel worden gebruikt dan voor parkeren. Dit valt volgens [appellant] te controleren omdat in de garagedeur enkele raampjes zijn aangebracht. Het afsluiten van de garage terwijl die daadwerkelijk wordt gebruikt als garage leidt er dan ook niet toe dat de parkeerdruk in de wijk zal toenemen, aldus [appellant].

[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daarbij wijst hij op verschillende andere percelen in de buurt waar caports zijn dichtgebouwd.

8. Zoals hiervoor, onder 2, is overwogen ligt de garage van [appellant] gedeeltelijk op gronden met een woonbestemming. Uit de informatie die het college na de zitting heeft toegezonden blijkt dat het desbetreffende gedeelte van de garage 3,60 meter lang is. Hiermee is niet voldaan aan de dieptemaat van 4,70 meter zoals vereist in artikel 3, vierde lid, van de planregels.

Het deel van de garage op de gronden met een verblijfsbestemming is 1,67 meter lang, zo blijkt uit de toegezonden informatie van het college. Als dit deel van de garage wordt meegerekend, wordt ruimschoots voldaan aan een dieptemaat van 4,70 meter. Artikel 10, derde lid, van de planregels staat echter in de weg aan het bouwen van gebouwen op gronden met een verblijfsbestemming.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

9. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, waardoor de aanvraag kan worden ingewilligd.

10. Zoals volgt uit het de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning bij toepassing van de hiervoor vermelde afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast geldt dat het college bij een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

10.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft het college zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de toelichting bij het bestemmingsplan.

Volgens deze toelichting moet in beginsel worden geparkeerd op eigen terrein. Over carportwoningen, zoals de woning van [appellant], is vermeld (p. 20) dat de carports soms bij de woning worden getrokken of in gebruik worden genomen als berging. In verband met het kunnen beheersen van de parkeerdruk is het dichtbouwen van de carports niet toegestaan. Ook is in de toelichting vermeld (p. 63) dat het dichtzetten van carports voordelen biedt ten aanzien van de bescherming van de gestalde voertuigen, maar dat dit niet opweegt op tegen het risico van oneigenlijk gebruik van de carport. Om toekomstige parkeeroverlast in de wijk te voorkomen, is besloten om het dichtbouwen van carports niet toe te staan, zo is daar vermeld.

Bij de besluitvorming over de vergunningaanvraag heeft het college niet van dit in de plantoelichting verwoorde parkeerbeleid willen afwijken.

10.2. De Afdeling stelt evenwel vast dat het in de plantoelichting verwoorde parkeerbeleid niet volledig overeenkomt met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Blijkens dat besluit heeft de raad, bij amendement, artikel 3, vierde lid, van de planregels aldus vastgesteld dat deze bepaling de mogelijkheid biedt om een parkeervoorziening met een dieptemaat van ten minste 4,70 meter dicht te bouwen. Ook heeft de raad daarbij - in het achtste lid van artikel 3 - een bepaling opgenomen waarmee het college van het plan kan afwijken en ook het dichtbouwen van een parkeervoorziening met een kleinere dieptemaat kan toestaan. Dit om tegemoet te komen aan de zienswijzen van omwonenden die hun carports willen afsluiten, zo blijkt uit het vaststellingsbesluit. Het in bezwaar gehandhaafde besluit geeft er geen blijk van dat het college deze door de raad gemaakte nuance op het in de plantoelichting opgenomen parkeerbeleid bij zijn besluitvorming over de aanvraag heeft betrokken.

10.3. Het college heeft, zowel in de procedure bij de rechtbank als op de zitting bij de Afdeling, vermeld dat aan de dieptemaat van 4,70 meter waarschijnlijk de gedachte ten grondslag ligt dat een parkeervoorziening met die diepte feitelijk de mogelijkheid biedt om daarin een auto te parkeren. Als het parkeren van een auto daadwerkelijk mogelijk is en als er daarnaast nog enige ruimte is voor ander gebruik in de garage, dan zal een garage naar verwachting ook voor het parkeren worden gebruikt en zal geen toename van de parkeerdruk in de wijk ontstaan, zo heeft het college ter zitting naar voren gebracht.

De Afdeling heeft het college in de gelegenheid gesteld om de ratio van de gestelde dieptemaat van 4,70 meter na de zitting nader toe te lichten. De informatie die het college na de zitting heeft toegezonden, geeft hierin echter geen inzicht.

10.4. Zoals hiervoor, onder 8, is overwogen, voldoet de garage van [appellant] ruimschoots aan een dieptemaat van 4,70 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] zijn bedrijfsbus feitelijk in de garage kan parkeren en dat hij de garage ook op die wijze wil gebruiken.

Het in bezwaar gehandhaafde besluit geeft er geen blijk van dat het college dit bij zijn afweging heeft betrokken. Daarbij is van belang dat de garage van [appellant] weliswaar niet rechtstreeks aan artikel 3, vierde lid, van de planregels voldoet, omdat een deel van de garage ligt op gronden met een verblijfsbestemming, maar dat deze in zijn geheel wel voldoet aan de - door het college waarschijnlijk geachte - ratio van de genoemde bepaling. Het is niet duidelijk op welke wijze het college dit heeft meegewogen bij zijn weigering om in dit geval van het bestemmingsplan af te wijken.

10.5. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 13 februari 2017 niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

10.6. Het betoog slaagt. Gelet hierop hoeven de overige gronden van het hoger beroep geen bespreking meer.

Conclusie en slotoverwegingen

11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

12. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2017 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift dat [appellant] heeft ingediend tegen het besluit van 23 september 2016. Bij het nemen van dit nieuwe besluit moet het college de overwegingen uit deze uitspraak in acht nemen.

13. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2017 in zaak nr. 17/1641;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 februari 2017, kenmerk A.B.2016.2.13244;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Slump

lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019

208-543.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

[…]

Artikel 8:113

1. De hogerberoepsrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 (…).

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II, artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

(…).

Bestemmingsplan "Oosterflank-Woonwijk"


Plankaart_uitspraak_201708536_1_A1
 Uitsnede uit de verbeelding

Artikel 3 - Woningen

1. De gronden, aangewezen voor "woningen", zijn bestemd voor:

a. woningen, met de daarbij behorende voorzieningen;

b. parkeervoorzieningen, waar zulks op de plankaart is aangegeven;

c. dakterrassen, waar zulks op de plankaart is aangegeven;

d. de bestemmingen "verblijfsgebied", ter plaatse van de aanduiding ‘overbouwde doorgang’, "water" en "archeologisch waardevol gebied", voor zover deze gronden op de plankaart mede als zodanig zijn aangewezen.

2. Woningen zoals bedoeld in het eerste lid mogen mede worden gebruikt voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep/bedrijf, mits:

a. de woonfunctie van de desbetreffende woning (hoofdgebouw) in overwegende mate gehandhaafd blijft, waarbij ten hoogste 30% van de vrije vloeroppervlakte van de woning, tot een maximum van 70 m², wordt gebruikt voor beroeps/bedrijfsactiviteiten;

b. de woning er als woning uit blijft zien (reclame-uitingen aan o.a. de gevel en dakrand zijn niet toegestaan);

c. er geen bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden die betrekking hebben op het onderhouden en/of repareren van motorvoertuigen;

d. er geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden, tenzij het betreft detailhandelsactiviteiten als ondergeschikt onderdeel van de beroeps-/bedrijfsactiviteiten.

3. Op de in het eerste lid bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van de aldaar genoemde bouwwerken en voorts, daar waar deze gronden mede bestemd zijn voor "verblijfsgebied", tevens de ingevolge die bestemming aldaar toegelaten bouwwerken.

4. In aanvulling op het derde lid geldt dat, waar de in het eerste lid bedoelde gronden zijn voorzien van de aanduiding ‘parkeervoorziening’, deze parkeervoorziening niet mag worden dichtgebouwd, tenzij het een parkeervoorziening met een dieptemaat van ten minste 4m70 betreft. Onder ‘dichtbouwen’ wordt mede verstaan het plaatsen van een hekwerk, het afschermen van de parkeervoorziening.

5. Aanbouwen aan woningen als bedoeld in het eerste lid mogen slechts plat worden afgedekt en mogen niet als dakterras worden gebruikt.

6. Op de gronden, die op de plankaart nader zijn aangeduid met ‘overbouwde doorgang’, mag slechts worden gebouwd met inachtneming van een vrije doorgang, waarvan de hoogte minimaal 5 meter moet bedragen.

7. Indien en voor zover deze gronden samenvallen met de bestemmingen zoals bedoeld in het eerste lid onder d, is het in dit artikel bepaalde slechts van toepassing met inachtneming van hetgeen ter zake is bepaald.

8. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het vierde lid door het 'dichtbouwen' ook toe te staan in gevallen waar het een kleinere dieptemaat dan 4m70 betreft, mits na het 'dichtbouwen' haaks parkeren ter plaatse zonder hinder voor het verkeer mogelijk blijft.

Artikel 10 - Verblijfsgebied

1. De gronden, aangewezen voor "verblijfsgebied", zijn bestemd voor:

a. verkeers- en verblijfsruimte, te weten:

- voorzieningen voor rijdende en stilstaande voertuigen;

- voorzieningen ten behoeve van wandelen, verblijven en spelen;

- fietsbergingen;

b. groenvoorzieningen, waterpartijen, waterlopen en overige in het kader van de waterhuishouding nodige voorzieningen, zoals taluds, keerwanden en beschoeiingen;

c. openbare nutsvoorzieningen;

d. dakterrassen, respectievelijk loopbruggen ter plaatse van de daartoe strekkende aanduidingen;

e. de bestemmingen ‘’woningen’’, ter plaatse van de aanduiding ‘’overbouwde doorgang’’, "leiding" en "archeologisch waardevol gebied", voor zover deze gronden op de plankaart mede als zodanig zijn aangewezen.

2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid geldt dat de gronden, voor zover grenzend aan bestemmingen welke bebouwing toelaten, mede zijn bestemd voor de ingevolge de aangrenzende bestemming toegelaten doeleinden in de vorm van overhangende delen (erkers, balkons, galerijen en dergelijke) met een diepte van te hoogste 2 meter gemeten uit de gevel en op een hoogte van ten minste 2,2 meter boven maaiveld.

3. Op de in het eerste lid bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, zoals straatmeubilair, verfraaiingselementen, speelelementen, fietsbergingen, reclame-inrichtingen, al dan niet ondergrondse afvalcontainers, openbare nutsvoorzieningen, zomede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van waterbouwkundige aard zoals een brug, een duiker.

4. Indien en voor zover deze gronden samenvallen met de bestemmingen zoals bedoeld in het eerste lid onder e, is het in dit artikel bepaalde slechts van toepassing met inachtneming van hetgeen ter zake is bepaald.