Uitspraak 201604811/1/A2


Volledige tekst

201604811/1/A2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/4447 en 15/4448 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Zeist.

Procesverloop

Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 juli 2015 ongegrond verklaard en het verzoek om de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2017, waar [appellant] en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.A.H. Beenen-Oskam en S.D. van Vulpen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant] om hem een paspoort te verstrekken afgewezen. Volgens het college voldeed de overgelegde pasfoto niet aan de geldende vereisten.

2. Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college alsnog een paspoort verstrekt. Voor het paspoort is een pasfoto gebruikt die identiek is aan de eerder aangeleverde pasfoto.

3. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 maart 2015 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken.

4. Nadat [appellant] eerst in beroep zijn verletkosten heeft onderbouwd, heeft het college € 75,00 voor het bijwonen van de hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure vergoed.

5. [appellant] heeft voor zijn nieuwe paspoort niet opnieuw leges hoeven te betalen. De legeskosten voor zijn eerste aanvraag en het maken van een pasfoto zijn teruggestort.

6. [appellant] heeft de rechtbank verzocht de burgemeester te veroordelen in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 31 maart 2015 en andere onrechtmatige handelingen van de burgemeester ter voorbereiding van dit besluit.

Uitspraak van de rechtbank

7. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] behoudens bij een oordeel over de proceskostenvergoeding in bezwaar en het verzoek om schadevergoeding, geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 31 maart 2015. De onrechtmatigheid van dit besluit is immers niet in geschil en staat vast. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Hoger beroep

8. Vast staat dat [appellant] bij besluit van 9 april 2015 alsnog een paspoort heeft gekregen en dat de oorspronkelijke weigering bij besluit van 31 maart 2015 een paspoort te verstrekken onrechtmatig is. Voorts volgt uit de uitspraak van 23 november 2015 van de rechtbank Midden-Nederland dat de burgemeester uiterlijk op 18 februari 2015 had moeten beslissen op de op 21 januari 2015 ingediende aanvraag. De burgemeester heeft in de schriftelijke uiteenzetting erkent dat op die datum een paspoort aan [appellant] verstrekt had moeten worden. De schade die [appellant] heeft geleden in de periode 18 februari 2015 tot 9 april 2015, de dag waarop [appellant] een paspoort heeft gekregen, komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking.

9. [appellant] heeft gemotiveerd betoogd dat de burgemeester onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen en dat zijn medewerkers een volgens hem foute, vooringenomen grondhouding en onvoldoende zelflerend vermogen hebben en onder meer in strijd met het vertrouwensbeginsel hebben gehandeld. Hij vraagt van de Afdeling een nader oordeel over de mate van onrechtmatigheid wat betreft de totstandkoming en inhoud van het besluit van 31 maart 2015.

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2014:646), is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen vanwege de principiële betekenis daarvan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 23 juli 2015 voor zover hij stelt schade als gevolg van het besluit van 31 maart 2015 te hebben geleden en hij een hogere vergoeding voor verletkosten wenst. Voor zover [appellant] betoogt dat het totaalbeeld essentieel is voor de beoordeling van zijn aanspraak op schadevergoeding is van belang dat hetgeen hij heeft aangevoerd waar nodig betrokken zal worden bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de door [appellant] gestelde schade het gevolg is van het besluit van 31 maart 2015 en voor vergoeding in aanmerking komt.

9.2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de e-mail van 17 maart 2015 op rechtsgevolg is gericht en mede als schadeveroorzakend besluit moet worden aangemerkt, treft dit niet het gewenste doel. In de e-mail is onder meer meegedeeld dat de foto niet voldeed. Nu niet in geschil is dat het besluit van 31 maart 2015 onrechtmatig is en schade die [appellant] in de periode 18 februari tot 9 april 2015 als gevolg daarvan heeft geleden in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt, valt niet in te zien hoe de e-mail, daargelaten het rechtskarakter daarvan, andere schade zou hebben kunnen veroorzaakt.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het verzoek tot vergoeding van het griffierecht, dat hij heeft betaald voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.

10.1. Bij uitspraak van 30 maart 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland een verzoek om voorlopige voorziening van [appellant] afgewezen. Voor vergoeding van het door [appellant] in die procedure betaalde griffierecht is in deze procedure geen plaats. De Afdeling is niet bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb kan daartegen geen hoger beroep worden ingesteld. Van een bijzondere omstandigheid, die dit appelverbod zou kunnen doorbreken, is niet gebleken.

11. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank in een eerdere uitspraak van 23 november 2015 onvoldoende heeft onderkend dat de burgemeester onrechtmatig heeft gehandeld, is van belang dat [appellant] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak. Omdat de uitspraak van de rechtbank van 23 november 2015 gezag van gewijsde heeft gekregen, kan die uitspraak in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld.

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek de schade als gevolg van het annuleren van de door hem geboekte vakantie in Duitsland (€ 491,20) niet voor vergoeding in aanmerking komt.

12.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel in aanmerking genomen dat [appellant] bij brief van 21 januari 2015 en e-mail van 2 maart 2015 is geïnformeerd over de vermeende gebreken van de pasfoto en in de gelegenheid is gesteld een nieuwe pasfoto aan te leveren. [appellant] heeft er voor gekozen dat niet te doen en heeft op 3 maart 2015 zijn vakantie geboekt, terwijl hij op dat moment nog niet over een geldig paspoort beschikte. Voor zover [appellant] aan de procedure die heeft geleid tot de eerder genoemde uitspraak van 30 maart 2015 de verwachting ontleende dat zijn verzoek om voorlopige voorziening zou worden toegewezen en hij over een geldig paspoort zou beschikken, dienen de gevolgen van die keuze voor zijn rekening te blijven.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant], gelet op de omstandigheden van dit geval, binnen de grenzen van de redelijkheid zijn schade had kunnen beperken. Degene die zijn schade op een ander wil verhalen, dient die schade te beperken voor zover dit mogelijk is en redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Anders dan [appellant] kennelijk betoogt, staat daaraan niet in de weg dat achteraf is gebleken dat hij geen nieuwe foto hoefde aan te leveren. De onrechtmatigheid van het besluit van 31 maart 2015 is niet in geding. Het gaat om de vraag in hoeverre in redelijkheid kan worden gevergd dat [appellant] zou wachten met het boeken van een vakantie in verband met de perikelen rond de afgifte van zijn paspoort om annuleringskosten te voorkomen. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend.

13. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de schade als gevolg van een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en schending van privacy voor vergoeding in aanmerking komt.

13.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) volgt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Gelet op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608.

13.2. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade onjuist heeft beoordeeld. Voor zover de te late verlening van zijn paspoort een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht, laat dat onverlet dat zijn verklaringen niet kunnen leiden tot het oordeel dat hij zodanig heeft geleden, dat hij in zijn persoon is aangetast. Voor zover [appellant] stelt dat zijn privacy is geschonden doordat een gemeenteambtenaar ongevraagd zijn pasfoto aan [fotograaf] heeft verstrekt, is van belang dat de gegevensverwerking als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) in dit geval noodzakelijk was voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder d, van de Wbp en niet aangemerkt kan worden als een onrechtmatige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.

De slotsom is dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding.

14. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het aan hem toegekende bedrag van € 75,00 door de burgemeester voor verletkosten niet toereikend is. Daartoe stelt hij dat hij veel tijd is kwijt geweest aan het bijspijkeren van het kennisniveau van de gemeente en dat de gemeente profiteert van de opgedane kennis. Door de inspanningen ten behoeve van de gemeente heeft hij die tijd (150 uur) niet kunnen werken.

14.1. De vergoeding van kosten in de bezwaarprocedure kan slechts met toepassing van artikel 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) plaatsvinden en heeft een limitatief en forfaitair karakter. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb wordt voor een partij in verband met gemaakte verletkosten een tarief vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen € 7 en € 81 per uur. Verletkosten zijn kosten van tijdverzuim door vrijaf moeten nemen voor het bijwonen van een zitting. Uit de eerst in beroep overgelegde stukken blijkt dat de verletkosten van [appellant] € 75,00 per uur hebben bedragen. De overige door [appellant] genoemde kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar en die de toegekende forfaitaire vergoeding te boven gaan, kunnen, gelet op de eerdergenoemde exclusieve regeling, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin heeft de burgemeester op grond van bijzondere omstandigheden aanleiding hoeven te zien van deze forfaitaire berekening voor verletkosten af te wijken op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb. [appellant] heeft om hem moverende redenen veel tijd en energie in deze procedure gestoken.

Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309).

15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017

299.