Uitspraak 201602515/1/A1


Volledige tekst

201602515/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almkerk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2016 in zaak nr. 15/2904 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem.

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 30.000,00.

Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door drs. W.M.G. Vermeulen en J. Gelderblom, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Almkerk (hierna: het perceel). Bij besluit van 12 november 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 30.000,00 gelast alle bouwwerkzaamheden op het perceel te staken en gestaakt te houden. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2013 ongegrond verklaard. Het door [appellant] daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2013 vernietigd, de bij besluit van 12 november 2012 opgelegde last herroepen en zelf voorziend heeft de rechtbank de last geherformuleerd in die zin, dat [appellant] wordt gelast alle vergunningplichtige bouwwerken op het perceel, voor zover deze werkzaamheden in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, onder a en/of c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te staken en gestaakt te houden. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de last in rechte onaantastbaar is.

Bij het besluit van 26 augustus 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 30.000,00, omdat een toezichthouder van de gemeente op 17 juli 2014 heeft geconstateerd dat op het perceel omgevingsvergunningplichtige werkzaamheden plaatsvonden.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet meer bevoegd was om de verbeurde dwangsom in te vorderen, omdat deze is verjaard. Volgens [appellant] kon het college na de aanmaning van 10 november 2014 niet nogmaals gebruik maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.1. Artikel 5:33 van de Awb luidt: "Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd."

Artikel 5:35 luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 4:105, eerste lid, luidt: "De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."

Het tweede lid luidt: "Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent."

Artikel 4:106 luidt: "Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Artikel 4:112, eerste lid, luidt: "Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden."

2.2. Niet in geschil is dat als gevolg van de aanmaning van het college van 10 november 2014 de verjaring van de bevoegdheid tot invordering is gestuit. Voorts is niet in geschil dat het college [appellant] op 7 juli 2015 wederom heeft aangemaand. Anders dan [appellant] stelt, staat er geen rechtsregel aan in de weg dat het college de verjaring van de bevoegdheid tot invordering nogmaals stuit door middel van een tweede aanmaning. Door de aanmaning van 7 juli 2015 is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Gelet hierop komt aan de betalingsherinnering van 21 mei 2015 geen betekenis toe en kan de vraag of deze herinnering als een aanmaning moet worden beschouwd onbeantwoord blijven.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was om tot invordering over te gaan, omdat de constateringsrapporten van 2 juni 2014 en 17 juli 2014 niet aan daaraan te stellen minimumeisen voldoen.

3.1. Het college heeft aan zijn besluit tot invordering ten grondslag gelegd dat uit het constateringsrapport van 17 juli 2014 volgt dat [appellant] zich niet aan de bouwstop heeft gehouden. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit rapport voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zo geeft het rapport een feitelijke beschrijving van de bevindingen en is het opgesteld en ondertekend door een daartoe bevoegde toezichthouder, te weten de technisch medewerker van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente, die de controle feitelijk heeft uitgevoerd en daartoe door het college was aangewezen. Verder staan in het rapport geen tegenstrijdigheden en zijn ook de conclusies in het licht van de daarin vermelde bevindingen niet onbegrijpelijk. De feitelijke beschrijving van de bevindingen is voorts ondersteund door daarbij gevoegde foto’s van de situatie ter plaatse.

In het door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de constateringen van de toezichthouder en de inhoud van het constateringsrapport. De enkele omstandigheid dat in het rapport geen tijdstip van de waarneming is vermeld, maakt, anders dan [appellant] stelt, in dit geval niet dat van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden geen sprake is. In het rapport is de datum van de controle vermeld en het exacte tijdstip van waarneming is voor de vraag of de bouwstop is overtreden niet relevant.

Het betoogt faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid het onderzoek te heropenen naar aanleiding van een door het college ingebracht stuk op 24 november 2015, een dag na de sluiting van het onderzoek ter zitting. Volgens [appellant] heeft het college ter zitting van 23 november 2015 de gelegenheid gehad om dit stuk, zijnde de aanmaning van 7 juli 2015, aan de orde te stellen. Dat heeft het college niet gedaan, zodat er geen sprake van kan zijn dat het onderzoek niet volledig is geweest. De heropening is in strijd met de goede procesorde, aldus [appellant].

4.1. Artikel 8:68, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien de rechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan zij het heropenen. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet."

4.2. In het door [appellant] aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel, dat de rechtbank niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:68, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op de zitting van de rechtbank van 23 november 2015 de mogelijke verjaring van de bevoegdheid tot invordering aan de orde is geweest. Het college heeft toen niet meegedeeld dat op 7 juli 2015 een aanmaning aan [appellant] was verzonden. Ook [appellant] zelf heeft de rechtbank daarvan geen mededeling gedaan. Op 24 november 2015 heeft het college de aanmaning van 7 juli 2015 aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft daarin in redelijkheid aanleiding kunnen zien het onderzoek te heropenen, teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen alsnog op dit gedingstuk te reageren.

Het betoog faalt.

5. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt biedt de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003-04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college had moeten afzien van invordering. Daartoe voert hij aan dat hij mocht vertrouwen op de mededeling van een ambtenaar van de gemeente tijdens de voorafgaande controle op 2 juni 2014, dat de bouwwerkzaamheden omgevingsvergunningvrij zijn.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het door [appellant] gestelde terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend. Daarvan is niet gebleken reeds omdat [appellant] heeft gesteld maar niet aannemelijk gemaakt, dat de toezichthouder op 2 juni 2014 aan hem zou hebben medegedeeld dat de bouwwerkzaamheden niet vergunningplichtig zijn. Die toezichthouder heeft in het rapport vermeld aan [appellant] op diens vragen te hebben medegedeeld dat de werkzaamheden vergunningplichtig zijn.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 12 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd heeft betrekking op de hoogte van de dwangsom. De last onder dwangsom en daarmee de hoogte van de dwangsom is, zoals onder 1 is overwogen, in rechte onaantastbaar, zodat aan een bespreking van hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd niet wordt toegekomen.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

531.