Uitspraak 201506641/1/A3


Volledige tekst

201506641/1/A3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schin op Geul, gemeente Valkenburg aan de Geul,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juli 2015 in zaak nr. 14/3540 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Valkenburg aan de Geul.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2014 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast het lokaal aan de [locatie] te Berg en Terblijt (hierna: het lokaal) met ingang van 9 juli 2014 om 11:00 uur voor de duur van twaalf maanden te sluiten en aangezegd de kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] te verhalen.

Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de burgemeester de kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 641,10 en dat bedrag bij [appellant] in rekening gebracht.

Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de burgemeester de door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.P.H. Stassen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van het lokaal, bestaande uit een hotel en een daaraan gekoppelde garage. Op 19 november 2013 heeft het Joint Hit Team in de garage 878,5 gram heroïne en 70,55 gram cocaïne aangetroffen. Het hotel werd op dat moment niet geëxploiteerd. [appellant] was bezig het lokaal te renoveren. Wel werd de garage, naar [appellant] heeft gesteld, verhuurd. De garage was ingericht als woonkamer met een bed en een douchecabine.

Er was geen toilet aanwezig in de garage. Voor een toilet moest de huurder via een binnendeur naar het hotel. De buitendeur van de garage was dichtgemaakt.

2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. In lijst I zijn cocaïne en heroïne, zijnde harddrugs, vermeld.

Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester beleidsregels vastgesteld, neergelegd in ‘Damoclesbeleid lokalen en woningen artikel 13b Opiumwet’, in werking getreden op 26 maart 2008, laatstelijk gewijzigd op 15 mei 2013, (hierna: het beleid).

Volgens punt 6 wordt met betrekking tot de omschrijving "verkopen, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben" van verdovende middelen aansluiting gezocht bij het gestelde daartoe in de Aanwijzing Opiumwet. Concreet betekent dit dat sprake is van een overtreding in de zin van het beleid bij een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram.

Volgens punt 7 wordt een lokaal waarin sprake is van handel in verdovende middelen gesloten. Van handel wordt in ieder geval uitgegaan indien sprake is van een meer dan geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid verdovende middelen (zie de hierboven aangehaalde hoeveelheden die de Aanwijzing Opiumwet stelt).

Volgens punt 11 wordt het lokaal gesloten voor de duur van twaalf maanden indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van harddrugs.

3. De burgemeester heeft het lokaal gesloten voor de duur van twaalf maanden, omdat in de garage een hoeveelheid harddrugs is aangetroffen welke aanzienlijk meer is dan 0,5 gram. Voorts heeft de burgemeester de kosten van toepassing van bestuursdwang bij [appellant] in rekening gebracht.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in dit geval van het beleid had moeten afwijken. Hij voert aan dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd voor de aangetroffen verdovende middelen in de garage van zijn hotel. Hij is zelf slachtoffer geworden van een criminele organisatie die misbruik maakte van zijn garage door er verdovende middelen te verhandelen en op te slaan. Verder voert hij aan dat hij schade lijdt, welke niet is voorzien bij de totstandkoming van het beleid. Het hotel onderscheidt zich van een ander lokaal, omdat het volledig wordt gerenoveerd en daarom gevoelig is voor inbraak en schade door weersomstandigheden. Schade die hieruit voortkomt, doet zich niet voor in alle gevallen van een sluiting, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval sluiting van een gedeelte van het lokaal niet reeds voldoende recht zou doen aan het doel en de strekking van artikel 13b van de Opiumwet. De garage kan op eenvoudige wijze van de rest van het lokaal worden gescheiden en moet derhalve als een aparte ruimte worden beschouwd. Daarbij komt dat in de rest van het lokaal geen verdovende middelen zijn aangetroffen. Tot slot voert [appellant] aan dat, gelet op het tijdsverloop tussen de constatering van het strafbare feit en de sluiting, had moeten worden afgeweken van de sluitingsduur van twaalf maanden. Daarbij acht hij van belang dat in de tussenliggende tijd geen onrust rondom het lokaal is geconstateerd.

4.1. Niet in geschil is dat de burgemeester bevoegd was toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verder wordt overwogen dat het bevel tot sluiting van het lokaal voor twaalf maanden overeenkomstig het beleid is genomen.

Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de door [appellant] aangevoerde omstandigheden noopten tot afwijking van het door de burgemeester toegepaste beleid.

4.2. Zoals de Afdeling eerder over de afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1420), kunnen aangevoerde omstandigheden slechts als bijzondere omstandigheden in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, indien deze binnen de strekking en de reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de toe te passen beleidsregel strekt. Eerst indien toepassing van die beleidsregel voor een of meer belanghebbenden, wegens bijzondere omstandigheden, gevolgen zou hebben die onevenredig zijn aan de met die beleidsregel te dienen doelen, nopen deze bijzondere omstandigheden tot afwijking daarvan.

4.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken. Daartoe wordt het volgende overwogen. Aangezien de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die noopt tot sluiting heeft de rechtbank terecht de omstandigheid dat [appellant] niet strafrechtelijk is vervolgd niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt die tot afwijking van het beleid had moeten leiden. Voorts moet het lijden van enig financieel nadeel als gevolg van sluiting van een lokaal als een direct gevolg daarvan worden aangemerkt. Niet is gebleken dat zijn financieel nadeel als gevolg van sluiting van het lokaal dermate groot zal zijn dat dit niettemin als een bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant], na de sluiting van het lokaal, enkele malen in de gelegenheid is gesteld toegang te krijgen tot het lokaal ten einde maatregelen te treffen ter opheffing van lekkages en om inbraakgevoelige openingen te dichten. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse heeft de rechtbank het voorts terecht niet onredelijk geacht dat de burgemeester overeenkomstig zijn beleid is overgegaan tot sluiting van het gehele lokaal. De garage maakt onderdeel uit van het lokaal en was uitsluitend via het hotel bereikbaar. Met de stelling dat de garage op eenvoudige wijze van de rest van het lokaal kan worden gescheiden en moet worden beschouwd als een aparte ruimte, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan. Dat in het hotel geen verdovende middelen zijn aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af.

In de omstandigheid dat tussen de constatering van de overtreding en de sluiting van het lokaal enige tijd is gelegen, alsmede de omstandigheid dat in die periode daar geen drugsgerelateerde incidenten meer hebben plaatsgevonden, heeft de rechtbank terecht evenmin een bijzondere omstandigheid die noopte tot een afwijking van het beleid gezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester op grond van de feiten en omstandigheden die hij kenbaar heeft laten meewegen bij de besluitvorming en niet door [appellant] zijn weersproken, heeft kunnen besluiten dat het lokaal van [appellant] overeenkomstig zijn beleid twaalf maanden gesloten dient te blijven en niet korter. De burgemeester heeft in het besluit op bezwaar vermeld dat aanzienlijke hoeveelheden harddrugs zijn aangetroffen, het lokaal van [appellant] is gebruikt als stashlocatie en dealadres en de handel in harddrugs een zeer ernstige inbreuk op de openbare orde is. Voorts is van belang dat gelet op het doel van artikel 13b van de Opiumwet bij het vaststellen van de sluitingsduur onder meer in overweging is genomen de noodzaak om de bekendheid van het lokaal als drugsadres teniet te doen.

Nu niet is gebleken dat het lokaal in de tussenliggende periode feitelijk gesloten is geweest, was dit belang op 1 juli 2014 nog ten volle aan de orde.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb kunnen worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de kosten voor het toepassen van bestuursdwang ten onrechte op hem heeft verhaald. Hij voert aan dat de gegunde termijn van twee dagen voor het laten vervangen van zijn sloten onredelijk kort was. Daarbij acht hij van belang dat de burgemeester geruime tijd heeft gewacht om tot sluiting van het pand over te gaan. Bovendien is hij op 8 juli 2013 voor dringende familieomstandigheden naar Portugal vertrokken. [appellant] stelt financieel nadeel te hebben geleden. De kosten die door de burgemeester in rekening zijn gebracht, zijn aanzienlijk hoger dan wanneer hij de sloten zelf had vervangen, aldus [appellant].

5.1. Op 9 juli 2014 heeft Cimmermans City Slotenmaker in opdracht van de burgemeester diverse sloten van het lokaal geopend en vervangen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant] zouden moeten komen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht de gegunde termijn om de sloten zelf te vervangen niet onredelijk geacht. Dat de burgemeester geruime tijd heeft gewacht om tot sluiting van het pand over te gaan, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Voorts is niet gebleken dat het voor [appellant] redelijkerwijs niet mogelijk was om binnen de gegunde termijn zelf zorg te dragen voor het (doen) vervangen van de sloten. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij op 8 juli 2014 wegens dringende familieomstandigheden naar Portugal is vertrokken. De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vastgestelde hoogte van de verschuldigde kosten onredelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de burgemeester de gestelde kosten heeft gemotiveerd met een factuur en [appellant] zijn stelling, dat de door de burgemeester in rekening gebrachte kosten aanzienlijk hoger zijn dan wanneer hij de sloten zelf had vervangen, niet met stukken heeft onderbouwd.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.

w.g. Hagen w.g. Nell
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

597.