Uitspraak 201506516/1/A1


Volledige tekst

201506516/1/A1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2015 in zaak nr. 15/134 in het geding tussen:

[appellant] en New York Pizza Delivery B.V., gevestigd te Amstelveen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 4 juli 2014, (hierna: het besluit van 4 juli 2014) heeft het college [appellant] als drijver van de inrichting New York Pizza Deventer aan de Houtmarkt 10 te Deventer (hierna: de inrichting) onder oplegging van een dwangsom gelast ervoor zorg te dragen dat geurhinder wordt voorkomen, dan wel beperkt tot een aanvaardbaar niveau.

Bij besluit, verzonden op 8 augustus 2014, (hierna: het besluit van 8 augustus 2014) heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 11 oktober 2014.

Bij besluit van 5 januari 2015 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 4 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door New York Pizza Delivery B.V. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en New York Pizza Delivery B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit, verzonden op 14 september 2015, (hierna: het besluit van 14 september 2015) heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 50.000,00, wegens het niet uitvoeren van de opgelegde last onder dwangsom.

Tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2015 hebben [appellant] en New York Pizza Delivery B.V. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak samen met de zaken met nummers ECLI:NL:RVS:2016:2223 en ECLI:NL:RVS:2016:2224 gevoegd ter zitting behandeld op 30 mei 2016, waar [appellant] en New York Pizza Delivery B.V., vertegenwoordigd door mr. G. Aarts, advocaat te Amsterdam, P. Vorst, P. Reijnders en R. Henderickx, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink, J.A. Kroes en A. van Boheemen, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende C] en [belanghebbende D] gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. New York Pizza Delivery B.V. heeft ter zitting haar hoger beroep ingetrokken.

Inleiding

2. [appellant] exploiteert een inrichting waar onder meer pizza’s worden bereid. De inrichting bevindt zich op de begane grond van een appartementencomplex. Het college heeft naar aanleiding van handhavingsverzoeken van omwonenden [appellant] wegens overtreding van artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in samenhang met artikel 3.103, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling) onder oplegging van een dwangsom gelast ervoor zorg te dragen dat geurhinder wordt voorkomen, dan wel beperkt tot een aanvaardbaar niveau. In het dwangsombesluit staat dat [appellant] aan deze last kan voldoen door afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmondig gelegen bebouwing af te voeren of door deze door een doelmatige ontgeuringsinstallatie te leiden. De dwangsom bedraagt € 50.000,00 ineens. Bij het besluit op bezwaar van 5 januari 2015 heeft het college dit besluit gehandhaafd.

Last onder dwangsom

3. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat uit een rapport van Witteveen+Bos van 13 maart 2014 volgt dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder veroorzaakte en dat de bedrijfsvoering in de periode tussen het onderzoek van 21 februari 2014, waarop het rapport van 13 maart 2014 gebaseerd is, en het primaire besluit van 4 juli 2014 niet is aangepast, zodat het college de last onder dwangsom op het rapport van 13 maart 2014 heeft mogen baseren. Dat de installatie volgens het rapport van WEL Inspectie van 22 december 2013 en van SPA ingenieurs van 9 mei 2014 vakkundig en degelijk is aangebracht en voldoet aan de beste beschikbare technieken, doet er volgens de rechtbank niet aan af dat de installatie de pizzabroodlucht niet tot een aanvaardbaar niveau kon beperken. De geurhinder is volgens de rechtbank niet aanvaardbaar vanwege de vele uren die de inrichting per jaar in bedrijf is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat van handhaving moet worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder veroorzaakte. Hij voert daartoe aan dat de in de procedure gebrachte rapporten van Witteveen+Bos, waaronder het rapport van 13 maart 2014, gebrekkig zijn, omdat ten onrechte is volstaan met een emissiemeting, de hindersystematiek uit het geurbeleid van de provincie Overijssel niet is toegepast, de doelmatigheid van de installatie niet getoetst is aan de criteria voor een doelmatige ontgeuringsinstallatie uit de "Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)" (hierna: de Handleiding geur) en in de rapporten van een te hoog haalbaar rendement wordt uitgegaan. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem overgelegde tegenrapporten, uit welke rapporten volgens hem blijkt dat de inrichting wél over een doelmatige ontgeuringsinstallatie beschikte.

4.1. Ingevolge artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit wordt bij het bereiden van voedingsmiddelen ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Ingevolge artikel 3.103, eerste lid, van de Activiteitenregeling worden, ten behoeve van het voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder als bedoeld in artikel 3.132 van het besluit, afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in artikel 3.130, onder b, c en d, van het besluit die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:

a. ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of

b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

4.2. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, staat vast dat de afgezogen gassen en dampen uit de inrichting ten tijde van het primaire besluit van 4 juli 2014 niet ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing werden afgevoerd. In geschil is of de inrichting wel over een doelmatige ontgeuringsinstallatie beschikte.

4.3. De Afdeling stelt voorop dat - gelet op de tekst van artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit en artikel 3.103, eerste lid, van de Activiteitenregeling - het doel van een ontgeuringsinstallatie is om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen. Indien activiteiten ondanks de geleiding van geur door een ontgeuringsinstallatie onaanvaardbare geurhinder veroorzaken, is de ontgeuringsinstallatie niet doelmatig.

4.4. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van Witteveen+Bos van 13 maart 2014 niet deugdelijk is en het college het daarom niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

Anders dan [appellant] betoogt, maakt de omstandigheid dat Witteveen+Bos slechts een emissiemeting heeft gedaan en niet een verspreidingsberekening heeft gemaakt om de geur bij de woningen te onderzoeken, niet dat aan dat rapport geen betekenis mag worden gehecht. Witteveen+Bos heeft de geurconcentratie bij het verlaten van de ontgeuringsinstallatie gemeten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruikelijk is om bij geuronderzoeken de emissie vanuit een installatie te meten en om vervolgens aan de hand daarvan een verspreidingsberekening te maken. Volgens het college was het in dit geval echter niet goed mogelijk een verspreidingsberekening te laten maken vanwege de windstille hoek waarin het emissiepunt was gelegen. Echter, aangezien het emissiepunt vlakbij het immissiepunt lag en in het rapport van Witteveen+Bos van 13 maart 2014 staat dat de bakdampen een geurconcentratie van 307 ouE/m3 bevatten terwijl deze geur reeds bij een concentratie van 15 ouE/m3 als onaangenaam wordt beschouwd, is het aannemelijk dat de geurconcentratie ook bij het immissiepunt als onaangenaam moest worden beschouwd, aldus het college. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze motivering te twijfelen. Dat het, zoals [appellant] stelt, in het algemeen de voorkeur geniet om wél een verspreidingsberekening te laten maken, doet er niet aan af dat dit gelet op het voorgaande in deze situatie niet goed mogelijk en evenmin noodzakelijk was. De omstandigheid dat in november 2014 het emissiepunt is verplaatst, leidt ook niet tot het oordeel dat een verspreidingsberekening had moeten worden gemaakt, nu die verplaatsing pas na het primaire besluit van 4 juli 2014 is gerealiseerd.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat ten onrechte de hindersystematiek uit het geurbeleid van de provincie Overijssel niet is toegepast, overweegt de Afdeling dat het college dit geurbeleid niet aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en hier evenmin toe was gehouden. De Afdeling merkt daarbij nog op dat in het rapport van Witteveen+Bos van 13 maart 2014 wel rekening is gehouden met de hedonische waarde van de geur, nu is onderzocht bij welke geurconcentratie de geur als onaangenaam wordt beschouwd.

De Afdeling overweegt voorts dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat in het rapport van een te hoog haalbaar rendement wordt uitgegaan, daargelaten of dat zo is, niet aan de gemeten geurconcentratie afdoet. Ongeacht het rendement, behoort een doelmatige ontgeuringsinstallatie ervoor te zorgen dat geen onaanvaardbare geurhinder optreedt.

4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college het rapport van Witteveen+Bos van 13 maart 2014 aan zijn besluit van 4 juli 2014 ten grondslag mocht leggen. Uit dit rapport blijkt dat de bakdampen na het passeren van de ontgeuringsinstallatie een geurconcentratie van 307 ouE/m3 bevatten, terwijl deze geur al vanaf 15 ouE/m3 als onaangenaam wordt beschouwd. Gelet op de hoge geurconcentratie en de omstandigheid dat de inrichting gedurende ongeveer 2.000 uur per jaar in werking is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de geurhinder ten tijde van het primaire besluit van 4 juli 2014 onaanvaardbaar was. [appellant] beschikte dan ook niet over een doelmatige ontgeuringsinstallatie. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] daardoor artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit in samenhang met artikel 3.103, eerste lid, van de Activiteitenregeling, heeft overtreden.

Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot deze conclusie is gekomen zonder daarbij aan de criteria uit de Handleiding geur te toetsen, overweegt de Afdeling dat, voor zover het college al gehouden was de Handleiding geur toe te passen, één van de criteria uit die handleiding is dat de installatie de geurdragende componenten daadwerkelijk af moet vangen. In de omstandigheid dat na geleiding door de installatie nog steeds een onaangename geur resteerde in combinatie met het aantal uren dat de inrichting in werking was, ligt besloten dat de geurinstallatie onvoldoende geur afving, zodat niet wordt voldaan aan dat criterium uit de Handleiding geur. Het betoog faalt reeds daarom.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem overgelegde tegenrapporten, uit welke rapporten volgens hem blijkt dat de inrichting wel over een doelmatige ontgeuringsinstallatie beschikte, overweegt de Afdeling dat ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de resultaten van de door Witteveen+Bos uitgevoerde metingen niet worden weersproken door tegenrapporten. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de ontgeuringsinstallatie, zoals bevestigd wordt in de door [appellant] ingebrachte rapporten van WEL Inspectie van 22 december 2013 en van SPA Ingenieurs van 9 mei 2014, vakkundig en degelijk is aangebracht en dat deze voldoet aan de laatste stand der techniek, er niet aan kan afdoen dat de installatie blijkbaar niet in staat was om de pizzabroodlucht op doelmatige wijze weg te nemen dan wel tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Uit de tegenrapporten volgt dan ook niet dat de geurconcentratie als aanvaardbaar moet worden beschouwd. De rechtbank heeft in die rapporten dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

4.6. De conclusie is dat het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de inrichting beschikte over een doelmatige ontgeuringinstallatie en dat daarom artikel 3.132 van het Activiteitenbesluit, gelezen in samenhang met artikel 3.103, eerste lid, van de Activiteitenregeling, niet werd overtreden, faalt.

5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhaving had moeten afzien vanwege concreet zicht op legalisatie, omdat op 10 september 2014 het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van een ontluchtingskanaal twee meter boven de daklijn.

6.1. De overtreding bestaat uit het veroorzaken van onaanvaardbare geurhinder. Het verleend zijn van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een ontluchtingskanaal doet aan het bestaan van die overtreding niet af. Indien [appellant] het ontluchtingskanaal zou realiseren, leidt dat niet tot legalisatie van de geconstateerde geurhinder, maar tot beëindiging daarvan. In dat geval geeft [appellant] gevolg aan de opgelegde last. In het betoog van [appellant] heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich concreet zicht op legalisatie voordeed.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat handhaving onevenredig is. [appellant] voert aan dat hij er alles aan doet om de geurhinder weg te nemen. Verder stelt hij dat de ervaren geurhinder niet in verhouding staat tot de sluiting van de inrichting, waardoor niet alleen [appellant] zijn bedrijf zou verliezen, maar ook dertig werknemers op straat komen te staan.

7.1. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn betoog is ingegaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen, volgt dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt voor de bewoners van de appartementen boven de inrichting. De stellingen van [appellant] dat hij veel inspanningen heeft verricht om de geurhinder weg te nemen en de ervaren geurhinder niet in verhouding staat tot de sluiting van de inrichting bieden geen grond voor het oordeel dat het college van handhaving had moeten afzien. Daarbij merkt de Afdeling op dat het hier inspanningen betreft die [appellant] moet verrichten om een door hemzelf gecreëerde illegale situatie te beëindigen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt, en dat de opgelegde last niet tot sluiting van de inrichting noopt.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de opgelegde last onder dwangsom onduidelijk is, omdat voor [appellant] niet duidelijk was op welke manier hij zijn ontgeuringsinstallatie aan kon passen, om ervoor te zorgen dat deze doelmatig zou zijn.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF0309, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te worden dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.

8.2. Het college heeft [appellant] gelast ervoor zorg te dragen dat geurhinder wordt voorkomen, dan wel beperkt tot een aanvaardbaar niveau. Bij de last staat vermeld dat [appellant] aan deze last kan voldoen door afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing af te voeren of door deze door een doelmatige ontgeuringsinstallatie te leiden.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze last voldoende duidelijk is, omdat de opgelegde last verwijst naar de wettelijke norm van artikel 3.103 van de Activiteitenregeling. Bovendien bestond er ook bij [appellant] geen onduidelijkheid over de opties om afgezogen dampen en gassen van het bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing af te voeren of de geurveroorzakende activiteiten in de inrichting te staken.

Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de dwangsom onredelijk hoog is. [appellant] stelt dat hij de inrichting zal moeten sluiten als hij € 50.000,00 moet betalen.

9.1. [appellant] brengt terecht naar voren dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn betoog is ingegaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN9765, zijn de financiële omstandigheden van degene tot wie een last is gericht, niet bepalend voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom.

Het betoog faalt.

10. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de last onder dwangsom in redelijkheid heeft mogen opleggen.

Invordering

11. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

12. Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom ter hoogte van € 50.000,00.

13. [appellant] betoogt ten eerste dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dwangsom verbeurd is, nu de inrichting nooit onaanvaardbare geurhinder heeft veroorzaakt. Hij wijst er daarbij op dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de lucht bij het verlaten van de inrichting een geurconcentratie van 387 ouE/m3 bevatte, terwijl Witteveen+Bos alleen de geurconcentratie bij het verlaten van de ontgeuringsinstallatie heeft gemeten.

13.1. Aan de orde is de vraag of de inrichting na afloop van de begunstigingstermijn nog steeds onaanvaardbare geurhinder veroorzaakte.

De begunstigingstermijn liep tot 11 oktober 2014. In het rapport van Witteveen+Bos van 6 november 2014 zijn de resultaten van een onderzoek op 23 oktober 2014 neergelegd. [appellant] heeft terecht aangedragen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de geurconcentratie van 387 ouE/m3 is gemeten bij het verlaten van de ontgeuringsinstallatie en niet bij het verlaten van de inrichting. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het rapport staat dat door de geurconcentratie in combinatie met ligging, bedrijfstijden en het debiet bij omliggende appartementen frequent een (zeer) onaangename concentratie kan heersen. Gelet op de relatief korte afstand van de ontgeuringsinstallatie tot het immissiepunt en de hoge geurconcentratie 387 ouE/m3, terwijl deze geur reeds bij een veel lagere concentratie als onaangenaam wordt beschouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de conclusies van dit rapport te twijfelen. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de inrichting na afloop van de begunstigingstermijn nog steeds onaanvaardbare geurhinder veroorzaakte, zodat de dwangsom is verbeurd.

Het betoog faalt.

14. [appellant] betoogt dat het college niet tot invordering had mogen overgaan, aangezien het al voor het verstrijken van de begunstigingstermijn wist dat [appellant] niet aan de opgelegde last zou kunnen voldoen, omdat de vereniging van eigenaren van het gebouw weigerde toestemming te verlenen voor de realisering van een ontluchtingskanaal op twee meter hoogte boven de daklijn.

14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2383,dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

14.2. Aan de opgelegde last kon op drie manieren voldaan worden, namelijk door de realisatie van een ontluchtingskanaal op ten minste twee meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing, door de installatie van een doelmatige ontgeuringsinstallatie te voorzien of door de geurveroorzakende activiteiten te staken. Voor de twee laatstgenoemde opties was geen medewerking van de vereniging van eigenaren nodig. Reeds daarom was het voor [appellant] niet onmogelijk om aan de last te voldoen.

Het betoog faalt.

15. [appellant] betoogt voorts dat invordering onredelijk is, omdat hij veel kosten heeft gemaakt in een poging aan de last te voldoen.

15.1. De omstandigheid dat [appellant] veel kosten heeft gemaakt om de geurhinder weg te nemen is geen bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. Het betreft hier kosten die [appellant] heeft moeten maken om een door hemzelf gecreëerde illegale situatie te beëindigen. Die komen voor zijn rekening en risico.

Het betoog faalt.

16. De conclusie is dat het college tot invordering van de verbeurde dwangsommen mocht overgaan.

Conclusie en proceskosten

17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

457-811.