Uitspraak 201506514/1/A1


Volledige tekst

201506514/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2015 in zaak nr. 15/592 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college [appellant] gelast binnen twintig weken: 1) ten aanzien van het schilderwerk van de houtconstructies van de woningen aan [locaties 1] de strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) en artikel 11 van de Monumentenwet 1988 op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 voor iedere week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 8.000,00;

2) ten aanzien van de dakgoot van de woning aan [locatie 2] de strijd met artikel 6.17 van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 600,00 voor iedere week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 2.400,00;

3) ten aanzien van de dakkapellen van de woningen aan [locaties 1], de strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 16.000,00;

4) ten aanzien van de brandwerende beplating van de staalconstructie van de woning aan [locatie 3] de strijd met artikel 2.14, eerste lid, van het Bouwbesluit op het heffen onder oplegging van een dwangsom van € 400,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 1.600,00;

5) ten aanzien van de roestende gasleidingen van de woning aan [locatie 3] de strijd met artikel 6.7 van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 400,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 1.600,00;
6) ten aanzien van de ramen in de zijgevel van de woning aan [locatie 4] de strijd met artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 4.000,00;

7) ten aanzien van de brandwerendheid van de dakkapellen van de woningen aan [locatie 2], [.] en [.] de strijd met artikel 2.90, eerste lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 1.200,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 4.800,00;

8) ten aanzien van de kozijnen ter plaatse van de keuken aan de achterzijde van de woning aan [locatie 5] de strijd met de artikelen 2.6, 3.26, eerste lid, en 6.17, tweede lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 600,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 2.400,00;

9) ten aanzien van de dakbedekking van de eerste verdieping van de woning aan [locatie 4] de strijd met artikel 2.6, 3.26, eerste lid, en artikel 6.17, tweede lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 2.000,00;

10) ten aanzien van de lekkage van de kozijnen/dakgoot van de woning aan [locatie 2] de strijd met artikel 2.6, 3.26, eerste lid en 6.17, tweede lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 600,00 per week tot een maximum van € 2.400,00;

11) ten aanzien van de afvoer bij de voorgevel van de woning aan [locatie 2] de strijd met artikel 7.22, onder c, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 600,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 4.800,00;

12) ten aanzien van de hemelwaterafvoerleiding van de woningen aan [locatie 4] en 10 de strijd met artikel 6.17, tweede lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 400,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 1.600,00;

13) ten aanzien van de ramen van de voorgevel op de tweede verdieping van de woningen aan [locaties 6] en de eerste verdieping van de van de woning aan [locatie 2] de strijd met artikel 3.37, eerste en tweede lid, van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 per week of gedeelte daarvan tot een maximum van € 8.000,00.

14) ten aanzien van de ramen in de voorgevel op de begane grond van de woningen aan [locaties 7] en de eerste verdieping van de woning aan [locatie 8] de strijd met artikel 3.38, eerste en tweede lid van het Bouwbesluit op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 400,00 per week tot een maximum van € 1.600,00.

Voorts heeft het college [appellant] in dit besluit verzocht om met hem te overleggen over de wijze van uitvoering voordat hij daaraan begint, aangezien de woningen aan [locaties 1] beschermde gemeentelijke monumenten zijn.

Bij besluit van 8 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen vanwege het niet nakomen van de hem bij besluit van16 juli 2014 opgelegde lasten, met uitzondering van de lasten die zijn vermeld onder 2, 10 en 12, tot een bedrag van € 54.800,00.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door A. Danisman en F. van der Hulst, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is eigenaar van de woningen aan [locatie 8] tot en met [..] te Leidschendam. Deze woningen liggen in beschermd stads- en dorpsgezicht. Daarnaast zijn de woningen aan [locaties 1] gemeentelijke monumenten. Op 21 maart 2009 heeft de Vereniging tot Behoud Erfgoed Leidschendam het college verzocht om handhavend op te treden tegen de slechte staat van onderhoud van de woningen aan [locaties 1]. Naar aanleiding daarvan heeft Conserf B.V. Monumentenadviesbureau Leiden in opdracht van de gemeente Leidschendam-Voorburg een bouwhistorische verkenning verricht voor de woningen aan [locaties 1]. Conserf B.V. Monumentenadviesbureau Leiden heeft in een rapport van september 2010 geadviseerd over het behoud en de restauratie van de monumentale onderdelen van deze woningen. Eveneens in opdracht van de gemeente heeft adviesbureau Wolf Dikken adviseurs (hierna: Wolf Dikken) een inspectie uitgevoerd aan de woningen [locatie 8] tot en met 10 (hierna: de woningen). Wolf Dikken heeft in een rapport van 4 januari 2011 vermeld welke strijdigheden met het Bouwbesluit 2010 zijn geconstateerd en welke maatregelen moeten worden getroffen om deze op te heffen.

Volgens [appellant] vormt de staat van de woningen geen reden om jegens hem handhavend op te treden.

Behandeling hogerberoepsgronden

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de omstandigheid dat hij niet de beschikking heeft gekregen over het verweerschrift ten behoeve van de hoorzitting in bezwaar geen grond heeft gevonden om het besluit van 8 december 2014 te vernietigen. Volgens hem heeft de rechtbank, door te overwegen dat het op zijn weg lag het verweerschrift op te vragen, miskend dat in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen bepaling is opgenomen waaruit dat volgt en dat het alleen toezenden van het verweerschrift aan de Commissie voor bezwaarschriften (hierna: de Commissie) in strijd is met de goede procesorde.

2.1. Daargelaten dat het college heeft gesteld dat [appellant] over voormeld verweerschrift beschikte, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat indien [appellant] daarover niet beschikte, daarin geen grond ligt voor vernietiging van het besluit van 8 december 2014. Het lag in dit geval op de weg van [appellant] om, nu hij niet bij de hoorzitting van de Commissie aanwezig was, het verweerschrift daar aan de orde kwam en het college stelt het verweerschrift aan hem te hebben verstuurd, het verweerschrift alsnog bij het college op te vragen op het moment dat hij het bestaan daarvan opmaakte uit het advies van de Commissie. Dat een dergelijke verplichting niet expliciet in de Awb is opgenomen, doet daaraan niet af.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was jegens hem handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het rapport van Wolf Dikken van 4 januari 2011 blijkt dat overtredingen zijn geconstateerd met betrekking tot de algemene sterkte van de bouwconstructie, de sterkte bij brand, de gasvoorziening, de beperking van uitbreiding bij brand, de wering van vocht van buiten, de afvoer van hemelwater, de luchtverversing van een verblijfsgebied, de verblijfsruimte, de toiletruimte en de badruimte. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat aan dit rapport geen betekenis toekomt, nu het is gedateerd, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft bij de weergave van de feiten in haar uitspraak voormelde overtredingen opgesomd uit het rapport van Wolf Dikken. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college dit rapport niet aan zijn besluit van 16 juli 2014 ten grondslag mocht leggen. Dat, als gesteld ter zitting, de woningen al meer dan honderd jaar in dezelfde staat verkeren en niet onbewoonbaar zijn verklaard, kan [appellant], wat daarvan zij, niet baten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] dit enkel stelt en geen deskundig tegenrapport heeft overgelegd waaruit van een andere visie dan in het rapport van Wolf Dikken zou blijken. Voorts is voor handhavend optreden vanwege strijdigheid met bepalingen uit het Bouwbesluit niet vereist dat de panden onbewoonbaar zijn verklaard.

Het standpunt van [appellant], dat het rapport van Wolf Dikken was gedateerd en daarom niet aan het besluit van 16 juli 2014 ten grondslag kon worden gelegd, wordt niet gevolgd. Daargelaten dat het college heeft toegelicht dat het [appellant] voorafgaand aan het besluit van 16 juli 2014 herhaaldelijk tevergeefs de gelegenheid heeft geboden op het rapport van Wolf Dikken een zienswijze in te dienen, hem subsidie voor het opknappen van de woningen heeft aangeboden en met hem contact heeft opgenomen over eventuele aankoop van de woningen en daar de nodige tijd mee was gemoeid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat de bouwkundige staat van de woningen gezien het tijdsverloop alleen maar is verslechterd. Voorts mist de stelling van [appellant] ter zitting, dat het college alvorens het besluit van 8 december 2014 te nemen niet heeft waargenomen dat de overtredingen nog bestonden, feitelijke grondslag, nu blijkens een daarvan opgemaakt rapport van 11 november 2014 de toezichthouder van de gemeente op die zelfde datum heeft geconstateerd dat de overtredingen niet waren beëindigd.

Het betoog faalt.

4. Voor het eerst in hoger beroep betoogt [appellant] dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt in plaats van de huurders van de woningen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

5. De conclusie is derhalve dat het college bevoegd was terzake jegens [appellant] handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om van handhavend optreden tegen de geconstateerde overtredingen af te zien.

6.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college mocht weigeren tegen de geconstateerde overtredingen handhavend op te treden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het gelet op de aard van deze overtredingen niet mogelijk is deze te legaliseren. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet vast staat dat de woningen worden verkocht of door een projectontwikkelaar worden (her)ontwikkeld en dat, mocht dit gebeuren, niet vast staat op welke termijn dit zal gebeuren. Het betreft derhalve een onzekere toekomstige gebeurtenis waarmee het college geen rekening kon houden, aldus de rechtbank.

Reeds omdat [appellant] dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen niet gemotiveerd heeft bestreden, wordt zijn betoog niet gevolgd.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep tegen de last onder dwangsom ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb mede betrekking had op de invorderingsbeschikking van 10 juni 2015. Als gevolg daarvan is hem ten onrechte een beroepsgang onthouden, aldus [appellant].

7.1. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

7.2. Er bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 december 2014 mede betrekking had op de invorderingsbeschikking. Daarbij is van belang dat op het moment van de zitting van de rechtbank op 28 mei 2015 de invorderingsbeschikking nog niet was genomen en niet is gebleken dat het college nadien en voorafgaand aan de uitspraak de invorderingsbeschikking aan de rechtbank heeft toegestuurd.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond.

Behandeling beroepsgronden tegen de invorderingsbeschikking

9. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het door [appellant] ingestelde hoger beroep mede betrekking op de invorderingsbeschikking van 10 juni 2015.

10. Het betoog van [appellant], dat de invorderingsbeschikking niet in stand kan blijven, omdat het daaraan ten grondslag liggende besluit van 8 december 2014 onrechtmatig is, faalt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat het standpunt van [appellant] dat dat besluit onrechtmatig is, niet wordt gevolgd.

11. [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte tot invordering heeft besloten. Daartoe voert hij aan dat de toezichthouder van de gemeente zich ten onrechte heeft gebaseerd op mededelingen van derden, die in deze procedure geen partij zijn. Voorts heeft [appellant] ter zitting gesteld dat de partner van zijn stiefdochter die aan [locatie 4] woont en van beroep aannemer is, de beheerder is van de woningen en in die hoedanigheid herstelwerkzaamheden aan de woningen heeft uitgevoerd en daarover aan hem heeft gerapporteerd.

11.1. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking ten grondslag gelegd het constateringsrapport van 28 januari 2015, dat een toezichthouder van de gemeente naar aanleiding van een controle van de woningen op dezelfde datum heeft opgesteld. Volgens dit rapport is alleen aan de lasten 2, 10 en 12 gevolg gegeven. Ter zitting heeft het college vermeld dat dit is gebeurd door de bewoners van de woningen.

Ten aanzien van last 3 is in het controlerapport vermeld dat de zinken zijwanden en het boeideel van de dakkapel van de woning aan [locatie 8] zijn voorzien van trespa beplating, die over het oude materiaal is aangebracht en dat de Welstands- en Monumentencommissie Leidschendam-Voorburg op 25 november 2014 hierover negatief geadviseerd. Het schilderwerk van het kozijn met "zes ruit schuifraam" is nog in slechte staat en aan de dakkapellen van de woningen aan [locatie 2] en 8 zijn geen herstelwerkzaamheden uitgevoerd, aldus het constateringsrapport. Wat betreft de lasten 1 en 11 heeft de gemeentelijke toezichthouder blijkens dit rapport zelf geconstateerd dat zij niet waren uitgevoerd. Wat betreft de lasten 4 en 5, die betrekking hebben op de woning aan [locatie 3], is vermeld dat deze woning leeg staat en bewoners van de naastgelegen panden hebben verklaard dat het laatste jaar daaraan geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Wat betreft de lasten 6, 7, 8, 9, 13 en 14 is gerapporteerd dat de bewoners van de betreffende woningen hebben verklaard dat de lasten niet zijn uitgevoerd.

11.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:306, moet aan een invorderingsbeschikking een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de feiten ten grondslag liggen. Dat de toezichthouder van de gemeente zich mede heeft gebaseerd op verklaringen van derden, maakt in dit geval niet dat geoordeeld moet worden dat aan dat vereiste niet is voldaan. Daarbij is van belang dat de verklaringen wat betreft de lasten 6, 7, 8, 9, 13 en 14 afkomstig zijn van de bewoners van de woningen waarop deze lasten betrekking hebben en verondersteld mag worden dat zij van herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan de door hen bewoonde woningen op de hoogte zouden zijn geweest. Voorts hebben deze bewoners er geen enkel belang bij om onjuiste verklaringen af te leggen. Bovendien volgt uit de omstandigheid dat [appellant] geen overleg heeft gevoerd over de wijze waarop hij aan de lasten uitvoering zou willen geven, zoals hem dat in het besluit van 16 juli 2014 is verzocht, en ook anderszins geen bereidheid heeft getoond daaraan uitvoering te zullen geven, dat de toezichthouder van de gemeente geen aanleiding had om aan de verklaringen te twijfelen. Onder deze omstandigheden wordt in het feit dat de toezichthouder zich wat betreft de lasten 4 en 5, die betrekking hebben op de woning aan [locatie 3], heeft gebaseerd op verklaringen van de bewoners van de naastgelegen woningen evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de invorderingsbeschikking niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat het voor de toezichthouder niet mogelijk was zelf te onderzoeken of aan bedoelde lasten was voldaan, nu de woning niet was bewoond en hem geen toegang tot de woning is verschaft.

Voorts wordt overwogen dat in de niet nader onderbouwde ongespecificeerde stelling van [appellant] eerst ter zitting, dat een beheerder herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, geen aanknopingspunten bestaan om aan de juistheid van het constateringsrapport van 28 januari 2015 te twijfelen.

De conclusie is derhalve dat het college dit constateringsrapport aan de invorderingsbeschikking ten grondslag heeft mogen leggen en aldus aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de controle op 28 januari 2015 niet aan de opgelegde lasten, met uitzondering van de lasten 2, 10 en 12, gevolg was gegeven.

Het betoog faalt.

12. Tot slot faalt het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte in zijn slechte gezondheid en hoge leeftijd geen bijzondere omstandigheden heeft gezien om van invordering af te zien. Van [appellant] mag worden verwacht dat hij ervoor zorgt dat zijn taken worden overgenomen, indien hij daartoe zelf niet lager in staat is.

13. Het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 10 juni 2015 is ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 10 juni 2015, kenmerk HH/896488, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Steendijk w.g Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

414-757.