Uitspraak 201508926/1/A3


Volledige tekst

201508926/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2015 in zaak nr. 13/4352 in het geding tussen:

[appellant]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum (voorheen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013 (hierna: primair besluit 1) heeft het dagelijks bestuur een dwangsom van € 640,00 toegekend aan [appellant] wegens het niet tijdig beslissen op diens verzoek om informatie.

Bij besluit van 30 mei 2013 (hierna: primair besluit 2) heeft het dagelijks bestuur geweigerd een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] tegen primair besluit 1.

Bij besluit van 2 juli 2013 (hierna: besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het primaire besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 5 juli 2013 (hierna: besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen primair besluit 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen besluit 2 gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2016, waar [appellant] en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] is eigenaar van een woonschip. In verband met de verplaatsing van het schip heeft [appellant] verzoeken gedaan om stukken te mogen inzien. Naar aanleiding van deze verzoeken zijn besluiten genomen. Het geschil tussen partijen betreft uiteindelijk de hoogte van de verbeurde dwangsom door het dagelijks bestuur. Om dit geschil te kunnen beoordelen zal de Afdeling de gang van zaken met betrekking tot besluit 1 hierna weergeven.

Ten aanzien van besluit 1

2. In een brief van 10 september 2012 heeft [appellant] het volgende verzoek gedaan: "In verband met de verbreding van de spoorweg tussen het Centraal Station en station Sloterdijk in de periode 1990-1994 was de gemeente betrokken bij het verplaatsen van een aantal woon- en bedrijfsvaartuigen vanuit de Eilandsgracht naar diverse locaties in de buurt van de Westelijke Eilanden. Naar ik begrepen was hierbij een apart projectmanagementbureau betrokken genaamd "Projectgroep Gouden Reael". Aangezien er voor mij enig belangen gemoeid zijn met de destijds genomen besluiten zou ik graag van u vernemen of de bescheiden van genoemd managementbureau zich in uw archief bevinden en, zo ja, of er een mogelijkheid is dat ik deze stukken in kan zien. Een aantal kopieen heb ik ingesloten waarmee, naar ik aanneem, het voor u duidelijker wordt welk project ik bedoel".

In een brief van 22 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur geantwoord dat een dossier in het archief is gevonden en dat [appellant] telefonisch een afspraak kan maken om dat dossier in te zien.

Bij brief van 30 oktober 2012 meldt [appellant] het dagelijks bestuur dat het dossier dat hij inmiddels heeft bekeken niet de juiste stukken bevatte, omdat het stukken betrof over de periode 1994 tot 1999. Hij verzoekt het dossier dat de periode vóór 1994 betreft te kunnen inzien.

Bij brief van 29 november 2012 heeft [appellant] het dagelijks bestuur in gebreke gesteld.

Bij brief van 6 december 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] verzocht telefonisch contact op te nemen teneinde te voorkomen dat [appellant] weer niet de juiste stukken kan inzien en om een afspraak te maken om de stukken in te zien.

Bij brief van 12 december 2012 heeft [appellant] vermeld dat hij de dossiers van 1988 tot en met 1992 wil inzien.

Bij brief van 10 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur opgesomd welke stukken uit die periode in het archief beschikbaar zijn. [appellant] kan melden welke van die stukken hij wil inzien en kan die stukken na het maken van een afspraak inzien.

Bij primair besluit 1 heeft het dagelijks bestuur een dwangsom van € 640,00 toegekend aan [appellant] wegens het eerst op 10 januari 2013 en daarmee niet tijdig beslissen op het verzoek om informatie van [appellant].

Bij besluit 1 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het primaire besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur hem niet slechts € 640,00, maar de maximale dwangsom is verschuldigd. Hiertoe voert hij aan dat de brief van 10 januari 2013 niet op rechtsgevolg is gericht. Pas op 25 januari 2013 heeft hij de juiste stukken kunnen inzien. Toen was de verbeurde dwangsom opgelopen tot € 1260,00, aldus [appellant].

3.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

3.2. De Afdeling ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het primaire besluit 1 wel een beschikking is op een Wob-verzoek. De Afdeling overweegt daarover als volgt.

Het verzoek van [appellant], zoals neergelegd in zijn brief van 10 september 2012, is een verzoek stukken in de gemeentelijke archieven te kunnen inzien. In het verzoek is de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) niet genoemd. Het verzoek heeft ook niet de strekking documenten voor een ieder openbaar te maken. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd ook bevestigd dat het hem ten tijde van de inzageverzoeken niet te doen was om openbaarheid en de Wob. Hij wilde zelf die stukken inzien om eventueel te gebruiken in een andere procedure. Het verzoek is daarom geen Wob-verzoek. Dat in de brief van 30 oktober 2012 staat: "Betreft: Wob verzoek spoorverbreding" maakt dit niet anders. Deze brief is een herhaling van het informatieverzoek van 10 september 2012. Bovendien lijkt de passage "Betreft: Wob verzoek spoorverbreding" te zijn opgenomen in reactie op de brief van 22 oktober 2012 van het dagelijks bestuur, waarin het aangeeft: "Het Stadsdeel Centrum ziet uw verzoek als een verzoek in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur". Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het algemeen bestuur te kennen gegeven dat dit een omissie betrof. Inmiddels is aan de betreffende afdeling doorgegeven dat een dergelijke reactie alleen gewenst is indien daadwerkelijk een Wob-verzoek aan de orde is.

Omdat het verzoek om stukken te mogen inzien onder de hiervoor genoemde omstandigheden geen Wob-verzoek is, is de in de Wob genoemde beslistermijn niet van toepassing. Nu het verzoek evenmin een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb zijn de beslistermijnen die gelden op grond van de Awb ook niet van toepassing. Reeds hierom is het niet tijdig nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb niet aan de orde en was het algemeen bestuur aan [appellant] geen dwangsom verschuldigd.

Conclusie

3.3. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het primaire besluit 1 herroepen. Zij zal daarbij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit 1 en het herroepen primaire besluit 1. Dit betekent dat [appellant] geen recht heeft op de toegekende dwangsom van € 640,00. Het algemeen bestuur kan het bedrag terugvorderen, maar hoeft dat niet te doen.

Ten aanzien van besluit 2

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur hem een dwangsom is verschuldigd omdat het eerst op 5 juli 2013 en daarmee te laat op zijn bezwaar tegen primair besluit 1 heeft beslist. Daartoe voert hij onder andere onder verwijzing naar de Memorie van toelichting bij artikel 4:17 van de Awb aan dat het mogelijk is eerst bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen.

4.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4448, heeft overwogen, kan het bestuursorgaan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat ook geen dwangsom wordt verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Nu [appellant] heeft verzocht om het toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen primair besluit 1, het dwangsombesluit, kon reeds daarom geen dwangsom worden verbeurd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De rechtbank heeft wel met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsom was verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen primair besluit 1.

4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen, komt de Afdeling niet meer toe aan beoordeling van de argumenten die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, waaronder het betoog dat het mogelijk is eerst bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen wegens niet tijdig beslissen.

Conclusie

4.3. Het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 2, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2015 in zaak nr. 13/4352, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 2 juli 2013, kenmerk 13004440, in stand heeft gelaten;

II. herroept het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 27 februari 2013, kenmerk 2013-10916 (12-12986d);

III. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 2 juli 2013 en 27 februari 2013 zoals hierboven onder I. en II. vermeld;

IV. gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum het door [appellant] betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak wat betreft het oordeel van de rechtbank Amsterdam over het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van 5 juli 2013, kenmerk 13004440.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

280.