Uitspraak 201507344/1/R2


Volledige tekst

201507344/1/R2.
Datum uitspraak: 25 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Uitvaartzorg Waterhof Gemert B.V. en Sinaloa B.V., beide gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
2. [appellante sub 2], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te De Mortel, gemeente Gemert-Bakel,

en

de raad van de gemeente Gemert-Bakel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied herziening april 2015" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Waterhof en Sinaloa en [appellante sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Waterhof en Sinaloa hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2016, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door mr. M.J.P. van Lieshout, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, mr. F.T.H. Branten en R. Welten, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder zijn ter zitting [partij A] en [partij B] gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Waterhof en Sinaloa

2. Het beroep van Waterhof en Sinaloa is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "crematorium" op het perceel aan de Peeldijk 20b te Handel. Het plan voorziet op deze locatie in een crematorium met bijbehorende voorzieningen. Op het perceel is reeds een dierencrematorium aanwezig en een voormalige varkensstal die inmiddels is gesloopt. Waterhof en Sinaloa exploiteren zelf een uitvaartonderneming met een mortuarium op circa 3 km afstand van het plangebied. Zij vrezen een aantasting van hun bedrijfsbelang door het plan en stellen ongelijk te zijn behandeld bij een eerder afgewezen eigen initiatief voor een crematorium nabij het plangebied.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt dat Waterhof en Sinaloa geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben. Er is vanaf hun bedrijfsperceel geen zicht op de locatie waarop dat besluit ziet en zij hebben geen gronden in eigendom grenzend aan het plangebied. Verder kunnen zij volgens de raad ook niet als concurrenten een rechtstreeks belang aan het bestreden besluit ontlenen. Hiertoe stelt de raad dat Waterhof en Sinaloa weliswaar in hetzelfde verzorgingsgebied actief zijn maar niet binnen hetzelfde marktsegment. Het plan voorziet in een crematorium als hoofdactiviteit. Waterhof en Sinaloa hebben geen crematorium en ook geen concrete plannen hiertoe. Het beroep dient wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raad.

3.1. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0085, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Van een concurrentiebelang dat rechtstreeks is betrokken bij bestemmingsplannen is slechts sprake indien de onderneming in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.

3.2. Het plan is vastgesteld op verzoek van [partij A] die voornemens is in het plangebied een crematorium met een mortuarium te realiseren.

Niet in geschil is dat Waterhof en Sinaloa in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam zijn als de in het plan voorziene bedrijvigheid. Gelet op de bestemming van het perceel zal crematie de hoofdactiviteit zijn en behoort een mortuarium tot de van deze bestemming deel uitmakende voorzieningen. Waterhof en Sinaloa bieden diensten aan in de uitvaartbranche, waaronder het verzorgen van crematies, en exploiteren een mortuarium. Gelet hierop zijn Waterhof en Sinaloa actief binnen hetzelfde marktsegment als de in het plan voorziene bedrijvigheid.

De conclusie is dat Waterhof en Sinaloa belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep kunnen instellen. Het beroep is ontvankelijk.

Inhoudelijk

4. Waterhof en Sinaloa voeren aan dat het besluit van 14 september 2014, waarbij het college van burgemeester en wethouders in principe instemt met de realisering van een crematorium op het perceel, de schijn van partijdigheid heeft.

Verder stellen zij dat de raadsvergadering waarin het bestreden besluit is genomen bij afwezigheid van de burgemeester werd voorgezeten door een partijgenoot van de initiatiefnemer van het plan die eerder hun eigen initiatief voor een crematorium heeft afgewezen. Bovendien is de initiatiefnemer ook lid van de raad. Waterhof en Sinaloa betogen dat de raad de schijn van partijdigheid had moeten vermijden en over de vaststelling van het plan pas had mogen beslissen onder voorzitterschap van de burgemeester.

4.1. De raad stelt dat het principebesluit geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Verder stelt de raad dat initiatiefnemer als raadslid niet heeft deelgenomen aan de beraadslaging en besluitvorming over het plan. Van partijdigheid of vooringenomenheid is volgens de raad bij de vaststelling van het plan geen sprake.

4.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

4.3. Het besluit waarbij het college van burgemeester en wethouders in principe instemt met de realisering van een crematorium op het perceel staat hier niet ter beoordeling. Anders dan Waterhof en Sinaloa stellen heeft de wijze van totstandkoming van dit besluit, wat daarvan ook zij, geen gevolgen voor het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld. Een bestemmingsplan kent een afzonderlijke procedure en wordt genomen door de raad, die niet gebonden is aan een principebesluit van het college.

Vast staat dat de initiatiefnemer als raadslid niet heeft deelgenomen aan de beraadslaging en besluitvorming omtrent de vaststelling van het plan. Het feit dat hij lid is van de raad is onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit vooringenomen tot stand is gekomen. Dat de raadsvergadering, waarin het bestreden besluit is genomen, werd voorgezeten door een partijgenoot van de fractie van de initiatiefnemer die, naar gesteld, afwijzend stond tegenover de plannen van Waterhof en Sinaloa voor een crematorium, is eveneens onvoldoende voor dit oordeel. Er is niet gebleken van andere bijkomende omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het verbod van vooringenomenheid als opgenomen in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

5. Waterhof en Sinaloa voeren aan dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat behoefte bestaat aan een extra mortuarium in Gemert-Bakel omdat een marktonderzoek ontbreekt.

5.1. In de plantoelichting is cijfermatig onderbouwd dat er behoefte is aan een crematorium in Gemert-Bakel. Dat de behoefte aan een mortuarium niet afzonderlijk is onderzocht betekent niet dat het onderzoek naar de hoofdactiviteit, een crematorium, waarvan mortuaria veelal deel uitmaken, ondeugdelijk is. De omstandigheid dat het crematorium met bijbehorend mortuarium volgens Waterhof en Sinaloa leidt tot een mogelijke daling van hun omzet en marktaandeel vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten afzien van deze bestemming. Concurrentieverhoudingen vormen in het kader van een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, hetgeen zich alleen voordoet bij eerste levensbehoeften. Dat is door Waterhof en Sinaloa niet gesteld. Het betoog faalt.

6. Waterhof en Sinaloa betwijfelen of de ontwikkeling van het crematorium financieel uitvoerbaar is. Zij stellen dat het crematorium in samenwerking met de [onderneming] zal worden ontwikkeld. Deze onderneming heeft evenwel volgens hen al een jaar voor de vaststelling van het plan te kennen gegeven geen partij meer te willen zijn bij de ontwikkeling van het crematorium.

6.1. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

In deze procedure staat niet de positie van een concrete initiatiefnemer ter beoordeling, maar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als zodanig. Waterhof en Sinaloa hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen van de betrokken partijen realisering van het crematorium kan financieren. Het aangevoerde leidt dan ook niet tot de conclusie dat de raad niet op voorhand in redelijkheid uit kon gaan van de uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

7. Waterhof en Sinaloa stellen dat het perceel Peeldijk 20b is gelegen tegen de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) als bedoeld in de Verordening ruimte 2014. Zij betogen dat toen zij eerder zelf plannen hadden om aan de Peeldijk een crematorium te realiseren, van gemeentewege werd gesteld dat de noodzaak om een crematorium te vestigen tegen of in de EHS niet aanwezig leek. Hierbij werd niet vermeld dat bouwen tegen de EHS alleen mogelijk is als een bouwvlak aanwezig is. Waterhof en Sinaloa stellen hierdoor onvolledig te zijn geïnformeerd en ongelijk te zijn behandeld.

7.1. Over de door Waterhof en Sinaloa gemaakte vergelijking met het eerder afwijzen van hun plannen voor een crematorium aan de Peeldijk wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat aan het voorliggende plan een aanvraag ten grondslag lag waarop moest worden beslist. Bovendien was in het voorheen geldende bestemmingsplan aan het perceel Peeldijk 20 reeds een bouwvlak toegekend waarop een agrarisch bedrijf was gevestigd, terwijl de door Waterhof en Sinaloa gewenste bouwlocatie geen bouwvlak kende. Toekenning daarvan zou volgens de raad kunnen leiden tot een nieuwe, ongewenste aantasting van de EHS. In hetgeen Waterhof en Sinaloa hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. De informatieverstrekking over de plannen van Waterhof en Sinaloa, wat daar ook van zij, kan niet aan de raad worden toegerekend. Het betoog faalt.

8. Waterhof en Sinaloa voeren aan dat de raad zijn standpunt dat het plan niet zal leiden tot een aantasting van de aan het plangebied grenzende EHS, zoals aangewezen in de provinciale Verordening ruimte 2014, niet nader heeft onderbouwd. Ook gaat de raad wat betreft de volgens de Verordening ruimte 2014 in het buitengebied toegelaten niet-agrarische bedrijven uit van een te lage milieucategorie voor een crematorium. Over het verkeer stellen Waterhof en Sinaloa dat rouwstoeten vanuit oostelijke richting zullen aanrijden, maar gelet op de inrit aan de overzijde van de weg zullen moeten omrijden om het crematorium te bereiken. Dit leidt tot meer verkeer en milieuvervuiling. Bovendien heeft de raad volgens hen geen rekening gehouden met het feit dat bezoeken aan rouwkamers niet alleen ’s-avonds plaatsvinden maar de hele dag. Gelet hierop is ook het standpunt van de raad dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn volgens hen onvoldoende onderbouwd. Voorts voeren Waterhof en Sinaloa aan dat bodemonderzoeken nog niet zijn afgerond.

8.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

8.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.3. Waterhof en Sinaloa richten tegen het in het plan voorziene crematorium en mortuarium omdat zij gevrijwaard wensen te blijven van meer concurrentie. Niet is gebleken dat Waterhof en Sinaloa ter plaatse van hun vestiging worden getroffen in een ander belang dan hun concurrentiebelang. De regels in de Verordening ruimte 2014, voor zover deze zien op de bescherming van de EHS en het buitengebied, strekken naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor Waterhof en Sinaloa opkomen. Dat geldt ook voor een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover dit ziet op het verkeers- en parkeeraspect van een goed leefklimaat en de bodemkwaliteit in het plangebied. Dit betekent dat, zouden de beroepsgronden van Waterhof en Sinaloa in verband met schending van deze regels slagen, vernietiging van het plan op grond van de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb achterwege moet blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden achterwege te laten.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van Waterhof en Sinaloa ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellante sub 2]

11. [appellante sub 2] exploiteert op het perceel [locatie 1] te De Mortel een melkveebedrijf. Het plan voorziet in een zogeheten plattelandswoning aan de [locatie 2]. Deze voormalige tweede bedrijfswoning bevindt zich op gronden binnen het bestemmingsvlak voor het melkveebedrijf. Volgens [appellante sub 2] leidt de bestemming voor een plattelandswoning op korte afstand van haar bedrijfsbebouwing tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat in deze woning en mede daardoor tot een beperking van haar bedrijfsvoering.

12. [appellante sub 2] komt op tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning" die aan het perceel is toegekend. Volgens [appellante sub 2] is de toekenning van deze aanduiding uitsluitend ingegeven door financiële motieven van de huidige bewoners. Anders dan de raad stelt zal de plattelandswoning een belemmering vormen voor haar bedrijfsvoering, omdat verwacht mag worden dat toekomstige bewoners zullen gaan klagen over overlast van het bedrijf. Indien de voormalige bestemming tot bedrijfswoning was gehandhaafd zouden er volgens [appellante sub 2] geen conflicten kunnen ontstaan met de bewoners van deze woning.

[appellante sub 2] stelt dat het aan het plan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoek ontoereikend is, omdat dit slechts uitgaat van de bouw van een extra stal voor 100 stuks melkvee. Niet is uitgesloten dat de bedrijfsomvang in de toekomst veel groter zal zijn, waarbij de stallen dichter bij de plattelandswoning komen te staan dan waar het onderzoek van uitgaat.

Volgens [appellante sub 2] is ook het onderzoek naar het woon- en leefklimaat in de plattelandswoning onvoldoende. Daarbij wijst zij op het geluid van bedrijfsactiviteiten op het aangrenzende perceel, zoals het laden van de voermengwagen en het gebruik van zware machines vlakbij de woning voor het inkuilen en het uitrijden van mest. Met het standpunt dat aan de gemeentelijke toetswaarde voor de achtergrondbelasting van geur wordt voldaan gaat de raad er aan voorbij dat het melkveebedrijf niet is opgenomen in de door de raad gemaakte geurberekening. Verder worden op het nabij de woning gelegen grasland van [appellante sub 2] gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. [appellante sub 2] stelt voorts dat een nieuwe stal, doorgaans met een nokhoogte van 9 tot 10 m, op slechts 5 m van de woning mogelijk is, waardoor schaduwwerking ontstaat.

Bewoners dichtbij een agrarisch bedrijf lopen volgens [appellante sub 2] gezondheidsrisico’s. Hierbij wijst zij erop dat volgens de richtlijnen van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) binnen 250 m van een gevoelige bestemming geen uitbreiding van een veehouderij plaats zou moeten vinden, terwijl op haar perceel een nieuwe stal op korte afstand van de plattelandswoning kan worden gebouwd. De stelling van de raad dat er onvoldoende wetenschappelijke basis is om aan de gezondheidsrisico’s ruimtelijke gevolgen te kunnen verbinden is onvoldoende.

Motivering voor het plan

12.1. Volgens het bestreden besluit was de woning in het vorige bestemmingsplan bestemd als bedrijfswoning behorend bij de naastgelegen melkveehouderij. Deze woning werd voor de vaststelling van het plan bewoond door personen die werkzaam waren in de melkveehouderij. Sinds het bedrijf is overgegaan op een derde hebben de bewoners van deze woning geen binding meer met het bedrijf. De raad stelt dat om te voorkomen dat deze bewoning mogelijk een belemmering gaat vormen voor het bedrijf de aanduiding voor een plattelandswoning is opgenomen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de bestemming tot plattelandswoning is ingegeven door niet-ruimtelijke motieven.

Luchtkwaliteit

12.2. Uit de aan het plandeel ten grondslag gelegde rapportage "Wet Luchtkwaliteit Plattelandswoning [locatie 2], De Mortel" van het bureau ZLTO advies van 3 maart 2015 volgt dat de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes PM10 ruim beneden de grenswaarde van 40 μg/m3 uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer blijft. Deze conclusie geldt ook wanneer het bedrijf in een zogeheten worst case scenario zou uitbreiden met 100 koeien, een verdubbeling van het huidige aantal.

[appellante sub 2] heeft haar stelling dat de bedrijfsomvang in de toekomst veel groter zal zijn niet onderbouwd. Ter zitting heeft zij erkend dat haar uitbreidingsmogelijkheden in zoverre niet worden belemmerd.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de plattelandswoning zal worden voldaan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

12.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1159) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet plattelandswoningen dat met de figuur van de plattelandswoning is beoogd om niet het feitelijk gebruik van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning, maar de planologische status bepalend te laten zijn voor bescherming tegen milieuhinder. Indien een voormalige agrarische bedrijfswoning wordt bestemd als plattelandswoning maakt deze in planologisch opzicht nog steeds deel uit van de inrichting en wordt deze niet beschermd tegen de milieuemissie van deze inrichting. De inrichting wordt op deze manier niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning. Dit betekent echter niet zonder meer dat ter plaatse van die woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

12.3.1. De raad stelt zich in de plantoelichting op het standpunt dat een plattelandswoning wat betreft het woon- en leefklimaat meer hinder mag blijven ondervinden van het bedrijf waartoe het eens behoorde dan een reguliere burgerwoning. Dat standpunt is niet onredelijk.

Volgens de plantoelichting is de geluidoverlast beperkt omdat er alleen bij de agrarische functie horende bedrijfsactiviteiten aanwezig zijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten van de melkveehouderij niet zodanig van aard en omvang zijn dat in de plattelandswoning onaanvaardbare geluidoverlast wordt ondervonden.

Volgens de plantoelichting valt uit de kaarten behorende bij de Geurgebiedsvisie Gemert-Bakel 2013 af te leiden dat de huidige achtergrondbelasting als goed wordt beoordeeld (minder dan 10 Ou/m3). Dit is voldoende indicatie dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De toetswaarde voor de achtergrondbelasting waarbij sprake is van een voldoende woonklimaat bedraagt ingevolge de als bijlage bij het verweerschrift gevoegde "Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Gemert-Bakel" in een verwevingsgebied waarin het perceel ligt 14 tot 20 Ou/m3. Hier wordt ruim beneden gebleven. Het melkveebedrijf is bij het bepalen van de achtergrondbelasting weliswaar niet meegenomen omdat een zodanig bedrijf geen geuremissiefactor kent, maar gelet op de ruime onderschrijding van de toetswaarde voor de achtergrondbelasting en het feit dat een melkveehouderij aanzienlijk minder geur veroorzaakt dan een intensieve veehouderij, is er geen grond om aan te nemen dat de achtergrondbelasting boven de daarvoor geldende toetswaarde komt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad voldoende onderbouwd dat de geurbelasting ter plaatse van de plattelandswoning niet zo hoog is dat het woon- en leefklimaat in die woning onaanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

12.3.2. Ter zitting is gebleken dat [appellante sub 2] gewasbeschermingsmiddelen gebruikt voor de graslanden ten noorden en ten westen van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. De plattelandswoning staat aan de oostkant van dat bestemmingsvlak en daartussen staan bedrijfsbebouwing en de bedrijfswoning van [appellante sub 2]. De kortste afstand tussen de graslanden waarop [appellante sub 2] gewasbeschermingsmiddelen gebruikt en de plattelandswoning bedraagt circa 70 m. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leeflimaat in de plattelandswoning. Het betoog faalt.

12.3.3. Volgens de aanduiding op de verbeelding bevindt de plattelandswoning zich op een ruime kavel waar geen bedrijfsbebouwing mogelijk is. Gelet op de afstanden van de woning tot de erfgrenzen en in aanmerking genomen de maximale goothoogte volgens de planregels van 4,5 m voor nieuwe bedrijfsgebouwen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nieuwe bedrijfsbebouwing niet zal leiden tot onaanvaardbare schaduwwerking voor de plattelandswoning. Het betoog faalt.

12.3.4. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt primair zijn regeling in andere (veterinaire) regelgeving. In het kader van de omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden vastgesteld om het risico op een besmetting te voorkomen. De door [appellante sub 2] genoemde richtlijn van de GGD heeft betrekking op aan te houden afstand tussen intensieve veehouderij en de nieuwbouw van woningen en is niet van toepassing op de melkveehouderij van [appellante sub 2]. Het risico op besmetting van dierziekten is met name aanwezig bij intensieve veehouderij. Ingevolge de Verordening ruimte 2014 en het bestemmingsplan is een intensieve veehouderij ter plaatse niet mogelijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellante sub 2] gestelde gezondheidsrisico’s een bestemming tot plattelandswoning niet in de weg staan. Het betoog faalt.

Onrechtmatige overlast

13. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de bewoner van de plattelandswoning bestuursrechtelijk weinig kan inbrengen tegen een aanvraag om omgevingsvergunning voor uitbreiding van haar bedrijf. Maar hij kan wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen onrechtmatige overlast van het bedrijf, dit bedrijf aansprakelijk stellen en vorderen om van bepaalde handelingen die op grond van het bestemmingsplan zijn toegestaan af te zien.

13.1. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823, garandeert een bestemmingsplan niet dat het bouwen en gebruiken in overeenstemming met de in dat plan toegestane mogelijkheden geen onrechtmatige hinder ten opzichte van derden kan veroorzaken. De Hoge Raad overwoog in 3.5.5 van dat arrest ook dat dit niet wegneemt dat het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt, meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voor zover het gaat om elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de in het plan toegestane mogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.

In dit geval heeft de raad aan de specifieke aanduiding voor de plattelandswoning een onderzoek naar het woon- en leefklimaat in die woning ten grondslag gelegd en de aanvaardbaarheid van dat klimaat in verband met de nabijheid van de melkveehouderij gemotiveerd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad van deze aanduiding had moeten afzien.

Het betoog faalt.

14. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Koeman w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016

429-656.