Uitspraak 201410247/1/A1


Volledige tekst

201410247/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2014 in zaak nr. 14/3214 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te Tilburg (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college besloten tot de invordering van de door [wederpartij] verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal € 25.000,00.

Bij besluit van 30 april 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college aan [wederpartij] uitstel van betaling van de verbeurde dwangsommen verleend ter hoogte van in totaal € 25.000,00 tot zes weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank.

Bij uitspraak van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 april 2014 vernietigd, het besluit van 3 december 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2015, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Emonds, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2010 heeft het college [wederpartij] en voorts [schoonzoon] en [dochter] (hierna: de schoonzoon en dochter van [wederpartij]) gelast de met het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" strijdige burgerbewoning op het perceel [locatie], te Alphen (hierna: het perceel) uiterlijk binnen zes maanden na 29 december 2010 te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) met een maximum van € 25.000,00.

Deze besluiten zijn met de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011 in zaak nrs. 201012451/2/H1 en 201012483/1/H1 in rechte komen vast te staan. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2012.

2. Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verjaart, in afwijking van artikel 4:104, de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 4:105, tweede lid, stuit de erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 25 september 2013 in zaak nr. 201300511/1/A1, dat de schoonzoon en dochter van [wederpartij] het gebruik van [locatie] als burgerwoning in de periode van 1 februari 2012 tot en met 26 april 2012 niet hebben gestaakt, ook geldt voor [wederpartij]. Het college heeft er in de invorderingsprocedure tegen de schoonzoon en dochter van [wederpartij] voor gekozen om het verbeuren van de dwangsommen te laten ingaan op 1 februari 2012. Gelet hierop heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat [wederpartij] - zoals hij heeft verklaard - ook na het verstrijken van de begunstigingstermijn op 1 januari 2012 in [locatie] is blijven wonen. De rechtbank heeft hieruit opgemaakt dat [wederpartij] vanaf 1 januari 2012 dwangsommen heeft verbeurd en dat op 20 februari 2012 de laatste dwangsom van € 500,00 is verbeurd. Dit betekent volgens de rechtbank dat [wederpartij] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de (laatste van de) verbeurde dwangsommen op 20 februari 2013 is verjaard.

4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van het college tot invordering van de (laatste van de) verbeurde dwangsommen voor het nemen van het besluit van 3 december 2013 reeds was verjaard.

Het college voert daartoe aan dat [wederpartij] vanaf 1 januari 2012 niet in [locatie] heeft gewoond en toen derhalve geen dwangsommen kon hebben verbeurd. Volgens het college heeft [wederpartij] zich op 1 januari 2012 uitgeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van Alphen-Chaam.

Verder heeft [wederpartij] volgens het college verschillende malen zelf verklaard, onder meer in een brief aan het college van 20 december 2011, een brief aan het college van 15 juni 2012 en tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 17 juli 2012, dat hij vanaf 1 januari 2012 niet in [locatie] heeft gewoond. Tevens heeft de schoonzoon en dochter van [wederpartij] in een aan het college gerichte brief van 7 juni 2013 verklaard dat [wederpartij] vanaf 1 januari 2012 tot eind april 2013 in Goirle heeft gewoond.

Voorts heeft [wederpartij A] volgens het college verklaard gedurende die periode nachtverblijf te hebben gehouden in een caravan op het perceel om toezicht te kunnen houden. Volgens het college wordt hierdoor de aanwezigheid van [wederpartij] op het perceel verklaard tijdens de door gemeentelijke toezichthouders uitgevoerde controles.

Verder voert het college aan dat ingevolge artikel 4:105, tweede lid, van de Awb de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen is gestuit door de erkenning van [wederpartij] dat hij de bij besluit van 24 december 2010 opgelegde last onder dwangsom heeft overtreden en door zijn verzoek aan het college om uitstel van betaling.

Voorts voert het college aan dat indien al sprake zou zijn van verjaring van het eerste onderdeel van de lastgeving (het staken van de bewoning), nog altijd het tweede onderdeel van de lastgeving (het gestaakt houden van de bewoning) resteert.

4.1. Het college heeft in de periode van 1 februari 2012 tot en met 26 april 2012, op 21 dagen controles laten uitvoeren bij het perceel, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in evenzovele door M.C.J. Leautaud onderscheidenlijk H.G.C. van Heesch, beëdigd toezichthouders van de gemeente Alphen-Chaam, ondertekende processen-verbaal.

In elk van de processen-verbaal hebben de toezichthouders vermeld dat de door hen uitgevoerde controles betrekking hadden op [wederpartij A], [wederpartij B], [schoonzoon] en [dochter].

Verder hebben de toezichthouders daarin vermeld dat zij in zijn algemeenheid hebben kunnen vaststellen dat deze vier personen niet elders de beschikking hebben over een zelfstandige woonruimte.

De controles zijn op verschillende tijdstippen van de dag uitgevoerd, variërend van ongeveer half zes ’s ochtends tot acht uur in de avond.

Uit de processen-verbaal blijkt onder meer dat veertien keer een geparkeerde auto of geparkeerde auto’s, waaronder de auto van [wederpartij], is of zijn waargenomen, tien keer het bezorgen van een krant, vijf keer dat buiten was te drogen hing en een keer dat grijze vuilcontainers aan de weg stonden. Tien keer is waargenomen dat vroeg in de ochtend licht aanging in de woning, waarna een van de auto’s van het perceel vertrok. Meermaals was dat [wederpartij A] die tussen 6:45 uur en 7:30 uur in een auto wegreed. Ook is zeven keer waargenomen dat stoom of rook uit een pijp op het dak kwam. In alle processen-verbaal hebben de toezichthouders verklaard dat zij uit het samenstel van de door hem waargenomen feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang beschouwd, hebben kunnen vaststellen dat de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van [locatie] niet, althans niet tijdig, althans niet volledig, is gestaakt en dat daarmee de bij besluit van 24 december 2010 opgelegde last onder dwangsom is overtreden.

4.2. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling op grond van de voormelde processen-verbaal terecht aannemelijk gemaakt geacht dat [wederpartij] het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning ten tijde van de periode van 1 februari 2012 tot en met 26 april 2012 niet heeft gestaakt.

Dat [wederpartij] verscheidene malen heeft verklaard dat hij vanaf 1 januari 2012 niet in [locatie] heeft gewoond en dat hij in die periode niet stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van Alphen-Chaam, leidt, gelet op de bevindingen als neergelegd in de processen-verbaal, niet tot een ander oordeel.

Verder leidt de omstandigheid dat [wederpartij A] en zijn schoonzoon en dochter hebben verklaard dat hij vanaf 1 januari 2012 in de op het perceel geplaatste caravan heeft gewoond, evenmin tot een ander oordeel.

In 11 van de processen-verbaal wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van de caravan. Tevens is daarin vermeld dat er geen activiteiten zijn geconstateerd met betrekking tot de caravan. Ondanks de door het college bedoelde verklaringen is het derhalve niet aannemelijk dat [wederpartij A] in voormelde periode in de caravan heeft gewoond.

4.3. Gelet op het vorenstaande heeft [wederpartij] in de periode van 1 februari 2012 tot en met 26 april 2012 de bij besluit van 24 december 2010 opgelegde last onder dwangsom overtreden. Dat betekent dat [wederpartij] in ieder geval vanaf 1 februari 2012 dwangsommen heeft verbeurd en dat, uitgaande van die datum, op 21 maart 2012 de laatste dwangsom van € 500,00 is verbeurd. Als gevolg daarvan is de bevoegdheid van het college tot invordering van de (laatste van de) verbeurde dwangsommen in ieder geval op 21 maart 2013 verjaard. De stelling van het college dat de verjaring ingevolge artikel 4:104, tweede lid, van de Awb is gestuit kan daaraan, reeds omdat niet is gebleken dat de volgens het college door [wederpartij] verrichte daden van erkenning van het recht op betaling vóór 22 maart 2013 hebben plaatsgevonden, niet afdoen. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat het college ter zitting heeft verklaard dat [wederpartij] eerst na 21 maart 2013 om uitstel van betaling heeft verzocht.

Voorts kan het betoog van het college dat indien al sprake zou zijn van verjaring van het eerste onderdeel van de lastgeving (het staken van de bewoning), nog altijd het tweede onderdeel van de lastgeving (het gestaakt houden van de bewoning) resteert, niet leiden tot het ermee door het college beoogde doel. Op 21 maart 2012 is het maximum van de bij besluit van 24 december 2010 opgelegde dwangsommen verbeurd. Dat betekent dat de gehele last onder dwangsom op die dag was uitgewerkt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 526,64 (zegge: vijfhonderdzesentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015

543.