Uitspraak 201503156/1/A1 en 201503156/2/A1


Volledige tekst

201503156/1/A1 en 201503156/2/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Someren,
appellant,

tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 januari 2015 in zaken nrs. 14/3033 en 14/3989 en de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2015 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het renoveren van een woonboerderij op het perceel aan de [locatie] te Someren.

Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij tussenuitspraak van 13 januari 2015 heeft de rechtbank het college opgedragen binnen twee weken mee te delen of het gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek te herstellen, het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met hetgeen daarin is overwogen en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college het besluit van 31 oktober 2013 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 18 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 29 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 27 januari 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting door [vergunninghouder] nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Het bouwplan voorziet in het wijzigen van de indeling en het gebruik van de woonboerderij, alsmede het gedeeltelijk vervangen van de kap. Tussen partijen is uitsluitend in geding of het bouwplan voorziet in een bedrijfswoning.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Someren" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied".

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo’s, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en - infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge artikel 4.1.1 zijn op alle bestemmingsvlakken grondgebonden activiteiten toegestaan.

Ingevolge artikel 4.2.1, eerste lid, mag op of in de in 4.1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de doeleinden die in de bestemmingsomschrijving zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: Een bedrijf met een omvang van 10 Nederlandse grootte eenheden (Nge) dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken, houden, africhten of veredelen van dieren waaronder begrepen de productiegerichte paardenhouderij. Hierbij wordt onder "Agrarisch bedrijf, grondgebonden" verstaan: Een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende open grond.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "bedrijf" verstaan: Een organisatorische eenheid, waarbinnen op een bepaalde locatie commerciële activiteiten worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "Nederlandse grootte-eenheid (NGE)" verstaan: Een economische maatstaf, die periodiek wordt herzien door het Landbouw Economisch Instituut (Lei) en met behulp waarvan de bedrijfsomvang en het bedrijfstype van agrarische bedrijven worden vastgesteld.

Ingevolge artikel 1 wordt onder "volwaardig agrarisch bedrijf" verstaan: Een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van één volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd zowel in bedrijfs-economisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend en dat evenmin een aanzet tot een dergelijk bedrijf aanwezig is. In dat verband stelt hij dat het bedrijfsplan ontoereikend is. Voorts stelt hij dat het college het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 16 april 2014 en de toelichting daarop bij brief van 28 april 2014 niet aan zijn besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen, aangezien de AAB de vereiste deskundigheid ontbeert. In dat verband verwijst [appellant] naar een advies van Land & Co van 4 mei 2015. Tevens stelt hij dat de opsteller van het bedrijfsplan een commercieel belang heeft en niet onafhankelijk is. Verder stelt [appellant] dat [vergunninghouder] en zijn partner onvoldoende kennis en ervaring hebben voor het opzetten van een wijnbouwbedrijf.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de aanvraag ter plaatse geen agrarisch bedrijf werd uitgeoefend. In de bezwaarfase heeft [vergunninghouder] een bedrijfsplan overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat op het perceel een wijnbouwbedrijf zal worden geëxploiteerd, waarbij de woning als bedrijfswoning ten behoeve van dat bedrijf zal worden gebruikt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201011739/1/H1), dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

4.2. Het college heeft zich onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012 in zaak nr. 201110042/1/A1) op het standpunt gesteld dat ook indien er nog niet daadwerkelijk een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf, een omgevingsvergunning kan worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Het college heeft zijn standpunt dat de woonboerderij op het perceel wordt gerenoveerd ten behoeve van een agrarisch bedrijf gebaseerd op een advies van de AAB van 16 april 2014 en de toelichting daarop bij brief van 28 april 2014. Voorts heeft het daarbij een reactie van [vergunninghouder] betrokken van 25 juni 2014, alsmede een prognose rapport van 18 juni 2014 dat is opgesteld door Joosten & Manders Accountants en Adviseurs.

De AAB heeft het bedrijfsplan, dat is opgesteld door Wijnbouwadvies Beurskens, beoordeeld en geconcludeerd dat het een aanzet vormt om te komen tot een agrarisch bedrijf zoals omschreven in het bestemmingsplan. Het heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de initiële investeringskosten zodanig substantieel zijn en dat het grondareaal van 1,9 ha zodanig van omvang is dat op grond daarvan kan worden uitgegaan van de opstart van een bedrijf met winstoogmerk. Het heeft daarbij betrokken dat de bedrijfseconomische aspecten van de voorgenomen bedrijfsvoering uitvoerig in beeld zijn gebracht. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat de partner van [vergunninghouder] volledig beschikbaar is voor de bedrijfsvoering en dat [vergunninghouder] daarvoor beschikbaar is naast zijn uren uit dienstbetrekking. Tevens heeft het in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] en zijn partner zich in wijnbouw hebben verdiept. Verder heeft de AAB berekend dat een wijngaard van 1,9 ha resulteert in een bedrijf met een omvang van 19,4 Nge.

Het prognose rapport van 18 juni 2014 is mede gebaseerd op het bedrijfsplan. In dat rapport wordt ingegaan op onder meer de investeringsbegroting en de resultaatsverwachting over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2022.

4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat aannemelijk dient te zijn dat ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf tot stand zal komen als bedoeld in artikel 1 van de planregels, wordt overwogen dat artikel 4.1, eerste lid, van de planregels, in verbinding gelezen met artikel 1, die eis niet stelt. In dit geval is van belang of in voldoende mate aannemelijk is dat een bedrijf tot stand zal komen met een omvang van 10 Nge dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen.

4.4. De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat niet aannemelijk is dat op het perceel een bedrijf tot stand zal komen waarbinnen commerciële activiteiten worden uitgeoefend, terecht niet gevolgd. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het college het advies van de AAB van 16 april 2014 en de toelichting daarop bij brief van 28 april 2014, alsmede het prognoserapport van 18 juni 2014 en een brief van [vergunninghouder] van 25 juni 2014 bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Geen grond is aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van de AAB naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, zich inhoudelijk tegenspreekt of anderszins niet of niet voldoende concludent kan worden geacht, dat het college dat advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Daar waar [appellant] onder verwijzing naar een advies van Land & Co van 4 mei 2015 betoogt dat de AAB niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat een aanzet tot een agrarisch bedrijf aanwezig is, wordt als volgt overwogen. Met de AAB concludeert Land & Co dat de teelt van druiven een agrarische activiteit is die ter plaatse volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Over de stelling dat met de berekende omvang van 19,4 Nge geen realistisch perspectief bestaat op een bedrijf met een volwaardig inkomen genererende bedrijfsvoering, wordt overwogen dat, wat daar ook van zij, het bestemmingsplan slechts de eis stelt dat een bedrijf tot stand zal komen met een omvang van 10 Nge. Dat [vergunninghouder] en zijn partner, zoals door Land & Co gesteld, geen opleiding en ervaring hebben, is gemotiveerd door het college en [vergunninghouder] weersproken. In dat verband heeft [vergunninghouder] een verklaring overgelegd dat zijn partner het eerste jaar van een opleiding over wijnbouw met succes heeft afgerond. Voorts hebben het college en [vergunninghouder] de stelling van Land & Co weersproken dat geen opstarthandelingen zijn verricht. In dat verband heeft [vergunninghouder] ter zitting van de voorzieningenrechter onweersproken gesteld dat een deel van het perceel vorig jaar is ingezaaid met lupine ter verbetering van de grond en dat de wijnstokken zijn besteld en binnenkort worden geleverd. Ten aanzien van de conclusie van Land & Co dat het niet noodzakelijk is om bij druiventeelt op het agrarisch perceel te wonen, wordt overwogen dat in artikel 4.1, eerste lid, van de planregels is bepaald dat ter plaatse een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf is toegestaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet in voldoende mate aannemelijk heeft kunnen achten dat een bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de planregels tot stand zal komen.

Vast staat en niet in geschil is dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit van 27 januari 2015 1,9 ha grond in eigendom had. Onweersproken is de conclusie van de AAB dat een wijngaard van 1,9 ha resulteert in een bedrijf met een omvang van 19,4 Nge. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college in voldoende mate aannemelijk heeft kunnen achten dat ter plaatse een agrarisch bedrijf tot stand zal komen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de planregels, in verbinding gelezen met artikel 1, en de omgevingsvergunning terecht gehandhaafd. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de woonboerderij uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Het college heeft in dat verband ter zitting van de voorzieningenrechter gesteld dat het voornemens is over te gaan tot handhavend optreden indien de woonboerderij in strijd met het bestemmingsplan als burgerwoning zal worden gebruikt.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraken;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Wijgerde
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015

672.