Uitspraak 201009877/1/H1


Volledige tekst

201009877/1/H1.
Datum uitspraak: 25 mei 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Voerendaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 september 2010 in zaak nr. 09/1130 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 26 januari 2009 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een rijtuigenstalling op het perceel [locatie] te Voerendaal (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 november 2010.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door V.G.J. van Proemeren, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Ubachsberg e.o.". Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), vrijstelling van dat plan verleend.

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro vrijstelling te verlenen. Volgens hem is het perceel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet binnen de bebouwde kom gelegen.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr. 200802250/1), is de vraag of een perceel al dan niet binnen de bebouwde kom ligt van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, is bepalend, maar de aard van de omgeving.

2.3.2. Gezien de overgelegde kaarten en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het perceel onderdeel uitmaakt van een aaneengesloten gebied van geconcentreerde bebouwing met weinig doorzichten, bestaande uit circa 35 woningen dicht op elkaar, die overwegend een woon- of verblijfsfunctie hebben. Anders dan [appellant] aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat die bebouwing geen samenhangende structuur vormt. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het perceel is gelegen binnen de bebouwde kom.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was krachtens voormelde artikelen vrijstelling te verlenen, nu de rijtuigenstalling niet kan worden aangemerkt als bijgebouw. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de reeds op het perceel aanwezige gebouwen voor het houden van paarden, geen sprake meer is van ruimtelijke ondergeschiktheid aan de woning en dat het beoogde gebruik van de stalling, gezien het aantal paarden dat wordt gehouden, een bedrijfsmatig karakter heeft en derhalve niet ten dienste staat van de woonfunctie.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2006 in zaak nr. 200508727/1), betreft het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip, waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.

2.4.2. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, spelen de reeds op het perceel aanwezige gebouwen voor het houden van paarden geen rol bij de beantwoording van de vraag of de hier aan de orde zijnde rijtuigenstalling in bouwkundige zin ondergeschikt is aan het hoofdgebouw op het perceel, zijnde de woning. Gelet op de omvang van de rijtuigenstalling in verhouding tot die van de woning, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de rijtuigenstalling in bouwkundige zin ondergeschikt is aan de woning.

Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebruik van het betrokken gebouw als rijtuigenstalling, in aanmerking genomen dat het perceel nabij het buitengebied is gelegen, als een aan de woonfunctie van het hoofdgebouw ondergeschikt gebruik moet worden aangemerkt. [appellant] heeft gesteld dat het gebruik van de stalling niet een hobbymatig, maar een bedrijfsmatig karakter zal krijgen, doch heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan dat aannemelijk is. De enkele omstandigheid dat op het perceel meerdere paarden en ook andere dieren worden gehouden, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de stalling moet worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu het bouwplan deels is gesitueerd op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden" en op die gronden ingevolge het bestemmingsplan niet mag worden gebouwd, het college ook om die reden niet bevoegd was vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro te verlenen. Het betoog van [appellant] gaat eraan voorbij dat door het verlenen van vrijstelling juist kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Daarbij is voorts van belang dat voormeld onderdeel van artikel 20 van het Bro, anders dan het aantal woningen dat gelijk moet blijven, geen eisen of beperkingen stelt aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen.

2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Volgens hem tast de bouw van de rijtuigenstalling zowel zijn leefgenot als de nabijgelegen, uit grasland bestaande helling aan.

2.6.1. Hoewel het bouwplan mogelijk als gevolg heeft dat het woongenot van [appellant] enigszins wordt aangetast, heeft de rechtbank, gezien de ter zitting van de Afdeling door het college getoonde foto's en de daarop gegeven toelichting, terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat die aantasting van dien aard is, dat een onaanvaardbare situatie ontstaat en het college derhalve niet in redelijkheid groter gewicht heeft mogen hechten aan de belangen bij verlening van de vrijstelling voor het oprichten van de stalling dan aan de belangen bij weigering daarvan. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de helling, dan wel het zicht daarop zodanig wordt aangetast, dat het college in verband daarmee de vrijstelling had moeten weigeren. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat slechts het zicht op het onderste gedeelte van de helling wordt weggenomen en dat de stalling in de plaats komt van een varkensstal, die weliswaar minder hoog is, maar een beduidend grotere oppervlakte heeft.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011

374.