Uitspraak 201204164/1/A4, 201204170/1/A4, 201204172/1/A4, 201204174/1/A4 en 201204177/1/A4


Volledige tekst

201204164/1/A4, 201204170/1/A4, 201204172/1/A4, 201204174/1/A4 en 201204177/1/A4.
Datum uitspraak: 21 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Espel, gemeente Noordoostpolder,
2. [appellant sub 2], wonend te Creil, gemeente Noordoostpolder,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], naar zij stelt mede handelend namens anderen,
5. [appellante sub 5] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

1. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (hierna: het college),
2. het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap),
verweerders.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 3 januari 2012 heeft het college maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 3.14a, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) vastgesteld voor "Windpark Westermeerwind", gelegen voor de kust van de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk van de Noordoostpolder, en voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk van de Noordoostpolder (hierna: de maatwerkvoorschriften).

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen beroep ingesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2012 heeft het waterschap aan een aantal rechtspersonen verenigd in de Koepel Windenergie Noordoostpolder (hierna: de Koepel) drie vergunningen als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet verleend voor het bouwen van windturbines in de beschermingszones van de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder (hierna: de watervergunningen).

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen beroep ingesteld.

Het college en het waterschap hebben een verweerschrift ingediend.

De Koepel, [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen en het waterschap hebben nadere stukken gediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 september 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 5], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door G. Snijder, het college, vertegenwoordigd door ing. G.A. Dekker-van Ooijen, N.E.G.L. Christiaens, ing. A.J. Kerkhoven en A.J. Greven, allen werkzaam bij de gemeente, en het waterschap, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest-Schellaars, advocaat te Amsterdam, mr. A.D. van der Molen, werkzaam bij het waterschap, en ir. G.J. Meulepas, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de Koepel, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. M.M. Kaajan, beiden advocaat te Amsterdam, ir. A.J. van Seters, drs. T. ten Klooster en ing. J. Geleijnse, en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door E.P. Koorstra, B.A. Wilbrink en A. Littel, verschenen.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten zijn genomen in het kader van fase 2 van de realisering van het Windpark Noordoostpolder. In de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201100875/1/R2 (www.raadvanstate.nl) (hierna: de uitspraak van 8 februari 2012) heeft de Afdeling geoordeeld over de beroepen ingesteld tegen de besluiten die zijn genomen in het kader van fase 1 van de realisering van het Windpark Noordoostpolder, te weten de vaststelling van een rijksinpassingsplan en 33 uitvoeringsbesluiten.

Het Windpark Noordoostpolder bestaat uit vier inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer, te weten het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk, "Windpark Westermeerwind" gelegen voor de kust van de Westermeerdijk en de Noordermeerdijk, "Windpark Creil" gelegen binnendijks nabij de Noordermeerdijk en het windpark gelegen binnendijks nabij de Zuidermeerdijk.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.1. [appellant sub 3] heeft geen zienswijzen over de ontwerpen van de bestreden besluiten naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. De beroepen van [appellant sub 3] zijn niet-ontvankelijk.

3. Het beroepschrift van [appellant sub 4] is uitsluitend ondertekend door haarzelf. In het beroepschrift is gesteld dat mede beroep wordt ingesteld namens de stichting Stichting Erfgoed Urk (hierna: de stichting), een aantal in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen, alsmede natuurlijke personen van wie en rechtspersonen waarvan de namen zouden zijn opgenomen in een bijlage bij het beroepschrift.

3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat, zoals in dit geval, is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

3.2. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld, voor de afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. Indien beroep wordt ingesteld namens een persoon wiens identiteit tijdens de beroepstermijn niet kenbaar is, kan dit verzuim niet met toepassing van artikel 6:6 van de Awb worden hersteld.

3.3. Het beroepschrift van [appellant sub 4] is bij de Afdeling ingekomen op de laatste dag van de beroepstermijn. De in het beroepschrift genoemde bijlage met namen is daarbij niet ontvangen. In zoverre is de identiteit van degenen voor wie beroep wordt ingesteld, niet binnen de beroepstermijn kenbaar geworden. De beroepen van [appellant sub 4] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.

3.4. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de Awb van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien een machtiging wordt gevraagd en niet wordt overgelegd, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.5. Bij het beroepschrift zijn geen stukken overgelegd waaruit de door [appellant sub 4] gestelde vertegenwoordiging van de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen en van de stichting blijkt. Bij brief van 29 mei 2012 is [appellant sub 4] tot en met 12 juni 2012 in de gelegenheid gesteld om de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen door machtigingen van deze personen en van de stichting over te leggen, alsmede de statuten en een (kopie van een) maximaal één jaar oud, gewaarmerkt uittreksel uit het Handelsregister waaruit blijkt dat de machtiging van de stichting is ondertekend door een daartoe bevoegde persoon. Daarbij is vermeld dat zij bij het niet tijdig voldoen aan het gevraagde er rekening mee moet houden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Binnen de gestelde termijn zijn geen machtigingen van de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen overgelegd. Van de stichting zijn binnen de gestelde termijn niet de statuten en het uittreksel uit het Handelsregister overgelegd. Derhalve is de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de daartoe gestelde termijn aangetoond. De beroepen van [appellant sub 4] zijn, voor zover ingesteld namens de in het beroepschrift genoemde natuurlijke personen en de stichting, niet-ontvankelijk.

3.6. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid in samenhang met het derde lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit op grond van deze wet of de Waterwet beroep worden ingesteld door een belanghebbende.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.7. In het beroepschrift van [appellant sub 4] is als haar adres een adres in Utrecht vermeld. Eerst bij brief van 13 september 2012 heeft [appellant sub 4] gesteld dat haar correspondentieadres weliswaar in Utrecht is, maar dat zij haar woonplaats heeft in Urk. Mede in aanmerking genomen dat [appellant sub 4] in de uitspraak van 8 februari 2012, vanwege de afstand tussen haar woning in Utrecht en het plangebied, niet als belanghebbende is aangemerkt, lag het op haar weg om deze stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij haar woonplaats niet op het in het beroepschrift genoemde adres in Utrecht, maar in Urk, heeft. De afstand tussen haar woning in Utrecht en het Windpark Noordoostpolder is naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen, zodat zij geen belanghebbende is. De beroepen van [appellant sub 4] zijn ook in zoverre niet-ontvankelijk.

4. Het beroepschrift van [appellante sub 5] en anderen is ondertekend door [appellante sub 5], met als bijlage bij het beroepschrift een lijst met medeondertekenaars. Bij twee van deze personen, [appellant sub 5A], wonend aan de [locatie 1] te [woonplaats], en [appellant sub 5B], wonend aan de [locatie 2] te [plaats], ontbreekt op de lijst een handtekening. Bij brief van 29 mei 2012 is [appellante sub 5] in de gelegenheid gesteld om haar bevoegdheid om het beroepschrift mede namens deze personen in te dienen aan te tonen. Daarbij is vermeld dat, indien dit niet binnen de daartoe gestelde termijn wordt gedaan, zij er rekening mee moet houden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen de gestelde termijn zijn geen machtigingen van deze personen ontvangen, zodat de beroepen van [appellante sub 5] en anderen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.

5. De Koepel stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 5] en anderen op meer dan 2 km van het Windpark Noordoostpolder wonen en daarom niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de bestreden besluiten.

5.1. In de uitspraak van 8 februari 2012 heeft de Afdeling [appellante sub 5] en anderen, gezien de ruimtelijke uitstraling die de windturbines van het Windpark Noordoostpolder vanwege hun omvang en hun plaatsing in het open gebied hebben en de mogelijke effecten die deze windturbines kunnen hebben voor het milieu, aangemerkt als belanghebbenden. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.

De maatwerkvoorschriften

6. Ingevolge artikel 3.14a, eerste lid, van het Barim moet een windturbine of een combinatie van windturbines ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder voldoen aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag, onverminderd het eerste lid, ten aanzien van een van de windturbines of een combinatie van windturbines bij maatwerkvoorschrift normen met een lagere waarde vaststellen teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines.

Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

7. Bij het besluit van 3 januari 2012 met kenmerk M0842-11001 heeft het college op grond van het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim bij maatwerkvoorschrift bepaald dat de geluidbelasting vanwege het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk op de gevel van de woningen, genoemd in de in het besluit opgenomen tabel, niet meer mag bedragen dan de in die tabel vermelde waarden, die variëren van 45 tot 47 dB Lden en van 39 tot 40 dB Lnight.

Bij het besluit van 3 januari 2012 met kenmerk M0842-11002 heeft het college op grond van het tweede lid van artikel 3.14a bij maatwerkvoorschrift bepaald dat de geluidbelasting vanwege "Windpark Westermeerwind" ten hoogste 41 dB Lden en 35 dB Lnight mag bedragen op de gevel van woningen aan de Westermeerweg en ten hoogste 38 dB Lden en 32 dB Lnight mag bedragen op de gevel van woningen aan de Noordermeerweg.

8. [appellante sub 5] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was om de maatwerkvoorschriften vast te stellen. Volgens hen was het college van gedeputeerde staten van Flevoland daartoe bevoegd omdat de door dat college voor het Windpark Noordoostpolder verleende milieuvergunningen ten tijde van het vaststellen van de maatwerkvoorschriften nog niet onherroepelijk waren.

8.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Uit het in artikel 1.2, eerste en tweede lid, van de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voor 1 oktober 2010, waaronder de wettelijke bepalingen inzake het bevoegd gezag, van toepassing is gebleven op de voor het Windpark Noordoostpolder verleende milieuvergunningen tot het moment waarop die vergunningen onherroepelijk zijn geworden. De werking van het genoemde overgangsrecht is echter, anders dan [appellante sub 5] en anderen veronderstellen, beperkt tot de milieuvergunningen. Voor het antwoord op de vraag wie op 3 januari 2012 bevoegd was tot het vaststellen van de maatwerkvoorschriften, een op zichzelf staand besluit, is dit overgangsrecht niet relevant.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight niet geschikt zijn om geluidhinder te voorkomen. Volgens hen hadden geluidgrenswaarden in de vorm van een etmaalwaarde gesteld moeten worden. Zij stellen dat grenswaarden in dB Lden en dB Lnight niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn.

9.1. Het college heeft maatwerkvoorschriften op grond van het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim vastgesteld om te voorkomen dat de geluidbelasting van het gehele Windpark Noordoostpolder de norm uit het eerste lid overschrijdt door cumulatie van het geluid van de vier windparken die tezamen het Windpark Noordoostpolder vormen. Aangezien de norm uit het eerste lid is gesteld in dB Lden en dB Lnight, is het college bij het vaststellen van de maatwerkvoorschriften eveneens van die dosismaten uitgegaan.

9.2. In de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer zijn meet- en rekenvoorschriften opgenomen voor de vaststelling van de geluidbelasting vanwege windturbines. Het college heeft ter zitting toegelicht dat aan de hand van deze meet- en rekenvoorschriften een nauwkeurige berekening van de geluidbelasting mogelijk is met gebruikmaking van het bij de windturbine gemeten bronvermogen en van door het KNMI aangeleverde gegevens over de meteorologische omstandigheden. Het college heeft onbestreden gesteld dat het gehele jaar door metingen kunnen worden verricht en berekeningen kunnen worden gedaan in het kader van de handhaving van geluidgrenswaarden.

9.3. Het betoog van [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de dosismaten dB Lden en dB Lnight ongeschikt, niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn, komt neer op het betoog dat het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim, waarin gekozen is voor een norm in dB Lden en dB Lnight, onverbindend is. In de uitspraak van 8 februari 2012 heeft de Afdeling overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat artikel 3.14a van het Barim onverbindend is. In hetgeen [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen.

9.4. Voor zover [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] bedoelen te betogen dat de thans vastgestelde maatwerkvoorschriften niet meetbaar en niet handhaafbaar zijn, overweegt de Afdeling dat zij dit, in aanmerking genomen hetgeen het college hierover ter zitting naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk hebben gemaakt.

9.5. Voor zover [appellante sub 5] en anderen hebben aangevoerd dat permanent een automatisch geluidmeetnetwerk en een meteomast geplaatst moeten worden om te controleren of aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat dit ziet op de feitelijke wijze van handhaving van de maatwerkvoorschriften, hetgeen geen onderwerp van deze procedure is.

9.6. De beroepsgronden falen.

10. [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] voeren aan dat het college tevens op grond van het derde lid van artikel 3.14a van het Barim maatwerkvoorschriften had moeten vaststellen vanwege bijzondere lokale omstandigheden. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] stellen dat de thans vastgestelde maatwerkvoorschriften de weigering inhouden om maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid vast te stellen.

10.1. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat het de onder de noemer van "nadere zienswijzen" tegen de opgelegde maatwerkvoorschriften ingediende verzoeken van omwonenden tot het opleggen van maatwerkvoorschriften vanwege bijzondere lokale omstandigheden heeft opgevat als verzoeken tot het vaststellen van maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid. Voorts heeft het college toegelicht dat het die verzoeken in behandeling heeft genomen en dat naar aanleiding daarvan een besluit zal worden genomen. Reeds gelet hierop mist de stelling van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] dat de maatwerkvoorschriften de weigering inhouden om maatwerkvoorschriften op grond van het derde lid vast te stellen, feitelijke grondslag.

10.2. Het tweede lid van artikel 3.14a van het Barim geeft het bevoegd gezag de bevoegdheid om vanwege cumulatie van windturbinegeluid voor een windturbine of combinatie van windturbines normen met een lagere waarde dan genoemd in het eerste lid vast te stellen. Los daarvan heeft het bevoegd gezag op grond van het derde lid de bevoegdheid om vanwege bijzondere lokale omstandigheden een andere waarde dan genoemd in het eerste lid vast te stellen. Het college was niet gehouden om in het kader van de thans aan de orde zijnde besluiten over toepassing van de in het tweede lid gegeven bevoegdheid tevens een besluit te nemen over toepassing van de in het derde lid gegeven bevoegdheid.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellante sub 5] en anderen voeren aan dat het college tevens maatwerkvoorschriften had moeten stellen voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Zuidermeerdijk en voor "Windpark Creil". Volgens hen leidt de geluidbelasting vanwege het gehele Windpark Noordoostpolder tot overschrijding van de in het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim genoemde grenswaarden, zolang voor "Windpark Creil" geen lagere grenswaarde dan 47 dB Lden wordt vastgesteld.

11.1. Het college heeft bij zijn beoordeling tot uitgangspunt genomen dat door het stellen van de maatwerkvoorschriften wordt bewerkstelligd dat de cumulatieve geluidbelasting vanwege het Windpark Noordoostpolder op de gevels van woningen voldoet aan de geluidgrenswaarden uit het eerste lid van artikel 3.14a.

11.2. Volgens het college draagt het windpark nabij de Zuidermeerdijk vanwege de afstand tot de andere windparken niet bij aan de cumulatie van windturbinegeluid op woningen zodat geen noodzaak bestond om voor dit windpark bij maatwerkvoorschrift een lagere waarde vast te stellen dan de waarde uit het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. [appellante sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

11.3. Het college stelt zich verder op het standpunt dat wanneer "Windpark Creil" voldoet aan het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim en de andere twee windparken voldoen aan de daarvoor gestelde maatwerkvoorschriften, de gecumuleerde geluidbelasting voldoet aan de norm van 47 dB Lden en 41 dB Lnight van het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. Het stellen van maatwerkvoorschriften voor "Windpark Creil" is dan ook niet nodig, aldus het college. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst het college naar het akoestisch rapport "Windparken Noordoostpolder, Akoestisch onderzoek - cumulatie vier windparken" van LBP Sight van 16 april 2010. Uit dit rapport volgt dat met de technische instellingen die zijn opgenomen in tabel 3.2 van het rapport voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk, gecumuleerd wordt voldaan aan de norm van het eerste lid van artikel 3.14a van het Barim. De instellingen uit tabel 3.2 van dit rapport komen overeen met de instellingen zoals neergelegd in het akoestisch rapport "Windpark Westermeerdijk binnendijks, Akoestisch onderzoek Wet milieubeheer" van LBP Sight van 21 april 2010, dat ten grondslag ligt aan de maatwerkvoorschriften die zijn gesteld voor het windpark gelegen binnendijks nabij de Westermeerdijk. [appellante sub 5] en anderen hebben de juistheid van de akoestische rapporten als zodanig niet bestreden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op grond van de akoestische rapporten op het standpunt heeft gesteld dat geen noodzaak bestaat tot het stellen van maatwerkvoorschriften voor "Windpark Creil".

De beroepsgrond faalt.

12. Voor zover [appellant sub 1] in zijn beroepschrift verwijst naar het oude windpark dat thans nog binnendijks nabij de Westermeerdijk is gelegen, overweegt de Afdeling dat het college maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld voor het op die locatie nieuw te realiseren windpark als onderdeel van het Windpark Noordoostpolder. Het oude windpark en de daarvoor geldende normstelling zijn in deze procedure niet aan de orde en ook niet relevant voor de beoordeling van de vastgestelde maatwerkvoorschriften.

13. Wat betreft het verzoek van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] om de eerder verleende milieuvergunningen voor de windparken behorend tot het Windpark Noordoostpolder te schorsen, overweegt de Afdeling dat deze vergunningen niet aan de orde zijn in deze procedure.

14. De beroepen tegen de maatwerkvoorschriften zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

De watervergunningen

15. De watervergunningen zijn verleend ten behoeve van het Windpark Noordoostpolder voor het aanbrengen van de windturbinefundamenten en windturbines die deels worden gesitueerd in de tussenbeschermingszone en grotendeels in de buitenbeschermingszone van de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder.

16. [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat de plaatsing van die windturbines op die locatie in de beschermingszones van de dijken niet is toegestaan op grond van het beleid van het waterschap.

Ter zitting hebben [appellante sub 5] en anderen aangevoerd dat de strijd met het beleid van het waterschap mede is gelegen in de omstandigheid dat de funderingspalen niet geheel verwijderd zullen worden wanneer het Windpark Noordoostpolder te zijner tijd zal worden afgebroken, terwijl op grond van het beleid van het waterschap bij het verlopen van een vergunning de windturbines gesloopt en de funderingen verwijderd dienen te worden.

16.1. Het geldende beleid van het waterschap is het "beleid primaire waterkeringen voor windmolens, kabels en leidingen en beplantingen" van 21 december 2009. Niet in geschil is dat op grond van dat beleid windturbines mogen worden gerealiseerd in de buitenbeschermingszone. Zoals ook is overwogen in overweging 2.70.3 van de uitspraak van 8 februari 2012, kunnen windturbines op grond van het beleid onder voorwaarden tijdelijk worden toegestaan in de tussenbeschermingszone indien de verwachting is dat deze zone voor de levensduur van de windturbine niet gebruikt hoeft te worden vanuit het waterveiligheidsbelang. Daarvoor is van belang dat geen nadelige effecten worden veroorzaakt op de stabiliteit van de waterkering, het beheer en onderhoud van de waterkering en de logistieke stromen op en rond de waterkering in de aanleg-, gebruik- en sloopfase van de windturbine. Mede onder verwijzing naar de overwegingen 2.66.3 en 2.66.4, waarin is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zich onaanvaardbare effecten op de dijkstabiliteit zullen voordoen, heeft de Afdeling in overweging 2.70.3 geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat niet aan de voorwaarden voor de plaatsing van windturbines in de tussenbeschermingszone is voldaan, zodat niet gebleken is van strijd met het beleid van het waterschap. [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 2] hebben in deze procedure geen argumenten aangevoerd op grond waarvan thans anders moet worden geoordeeld.

16.2. Ter zitting is door het waterschap verklaard dat het beleid inhoudt dat bij het verlopen van een vergunning slechts het funderingsblok verwijderd dient te worden. Het beleid vereist niet dat funderingspalen verwijderd worden, zodat ook in zoverre geen strijd met het beleid bestaat.

16.3. De beroepsgrond faalt.

17. [appellant sub 2] voert aan dat er kans is op kwel langs de funderingspalen en dat de watervergunningen gelet op dat risico niet verleend hadden mogen worden.

17.1. De Afdeling heeft in overweging 2.65.3 van de uitspraak van 8 februari 2012 reeds overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat moet worden gevreesd voor kwelstroom langs de heipalen naar het grondoppervlak. Nu [appellant sub 2] zijn stelling dat er volgens hem wel kans op kwel langs de funderingspalen is, niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans anders te oordelen.

De beroepsgrond faalt.

18. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat de watervergunningen onzorgvuldig zijn voorbereid omdat de dijkgraaf van het waterschap Zuiderzeeland tevens voorzitter van de Koepel is geweest. Volgens [appellant sub 2] is dit belangenverstrengeling. Daartoe wijst hij op de omstandigheid dat een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de integriteit van de dijkgraaf.

18.1. Zoals [appellant sub 2] heeft aangevoerd, is er een extern onderzoek door WagenaarHoes Organisatieadvies uitgevoerd naar de rol van de dijkgraaf bij de verlening van de watervergunningen. In het rapport dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgesteld wordt geconcludeerd dat de vergunningverlening correct en zorgvuldig is verlopen, dat geen aanwijzingen zijn gevonden van niet-integer handelen door de dijkgraaf en dat geen sprake is geweest van belangenverstrengeling. [appellant sub 2] heeft deze conclusies niet nader betwist. De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant sub 2] dat er volgens hem wel belangenverstrengeling was, geen aanleiding voor het oordeel dat de watervergunningen onzorgvuldig zijn voorbereid.

De beroepsgrond faalt.

19. [appellant sub 2] voert aan dat het waterschap, in antwoord op zijn zienswijzen over de ontwerpbesluiten ten onrechte heeft gesteld dat het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van een vergunning is afgewogen tegen de belangen die door de Waterwet, de keur en het beleid van het waterschap worden beschermd. Volgens hem had het waterschap het louter financiële belang van de aanvrager niet mogen meewegen.

19.1. Deze beroepsgrond richt zich tegen de reactie van het waterschap op een zienswijze van [appellant sub 2] die het waterschap geen aanleiding gaf tot wijziging van het ontwerpbesluit. Het betreft geen dragende motivering voor de besluiten tot verlening van de watervergunningen, zodat de daartegen gerichte beroepsgrond reeds hierom niet kan slagen.

20. De beroepen tegen de watervergunningen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Slotoverwegingen

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen, voor zover ingesteld namens [appellant sub 5A], wonend aan de [locatie 1] te [woonplaats], en [appellant sub 5B], wonend aan de [locatie 2] te [woonplaats], niet-ontvankelijk;

III. verklaart de beroepen van [appellante sub 5] en anderen voor het overige ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012

462-687.