Uitspraak 200608013/1


Volledige tekst

200608013/1.
Datum uitspraak: 26 april 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2. [appellant sub 2],
appellanten,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/53878 en 05/53996 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de gedingen tussen:

appellant sub 2,

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2005 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de minister de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 23 november 2005 heeft de minister het tegen het besluit van 14 juni 2005 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 24 november 2005 heeft de minister het tegen het besluit van 15 juni 2005 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), de tegen de onderscheiden besluiten van 23 en 24 november 2005 door de vreemdeling ingestelde beroepen (respectievelijk zaak no. AWB 05/53878 en zaak no. AWB 05/53996) gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en de rechtsgevolgen van de besluiten van 14 en 15 juni 2005 geschorst totdat op de bezwaren is beslist. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2006, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Bij brief van 8 december 2006 heeft de minister dat gedaan.

In het kader van de toepassing van de artikelen 8:29 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 87 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de WIV 2002), heeft de vreemdeling de Afdeling desgevraagd bij brief van 30 november 2006 toestemming verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 16 februari 2005, waarvan hij geen kennis kan nemen, uitspraak te doen. De minister heeft evenbedoelde toestemming verleend bij brief van 30 november 2006. Op 14 december 2006 heeft de Afdeling inzage gehad in de desbetreffende stukken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2007, waar de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden en mr. P.J. Schüller, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

In de hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53878 (weigering verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning)

2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

2.1.1. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.

2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006, in zaak no. 200510434/1, JV 2006/347), heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben.

Aan het in een dergelijk besluit neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan een ongewenstverklaring krachtens artikel 67, eerste lid, onder a onderscheidenlijk c, van de Vw 2000 ten grondslag ligt, kan een vreemdeling zodanig belang evenmin ontlenen, omdat voor de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid openstaat de redenen die ten grondslag liggen aan het oordeel dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft bij de beoordeling van het besluit over de ongewenstverklaring aan de orde te stellen, tenzij ten tijde van het besluit tot ongewenstverklaring reeds onherroepelijk over de rechtmatigheid van het verblijf was beslist. Die mogelijkheid bestaat niet slechts indien, zoals in casu, aan het besluit inzake de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, maar ook in een geval waarin van een dergelijke samenloop geen sprake is.

Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit herroepen wordt of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. De schorsing van de ongewenstverklaring doet zodanig belang niet ontstaan. Deze bij wijze van voorlopige voorziening gegeven maatregel brengt niet met zich dat de ongewenstverklaring niet meer bestaat.

2.1.3. In dit geval deed zich geen van de situaties voor waarin de vreemdeling belang kon hebben bij het door hem tegen het besluit van 23 november 2005 ingestelde beroep. De rechtbank had de vreemdeling derhalve om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hem tegen dat besluit ingestelde beroep.

2.2. De hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53878 zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

In de hoger beroepen tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/53996 (de ongewenstverklaring)

2.3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van deze wet.

Ingevolge onderdeel e van dit artikellid kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.

De minister heeft zich in het besluit van 24 november 2005 op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Aan dit standpunt heeft hij een individueel ambtsbericht van de AIVD van 16 februari 2005 (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag gelegd.

2.4. In zijn grieven klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat op grond van de door de AIVD verzamelde inlichtingen niet kan worden volgehouden dat de vreemdeling als een gevaar voor de nationale veiligheid kan worden aangemerkt. Daartoe voert de minister - samengevat weergegeven - aan dat de rechtbank gezien haar overwegingen omtrent de activiteiten en houding van de vreemdeling bij de uitoefening van diens ambt als imam en de betekenis daarvan voor (potentiële) rekruteringsactiviteiten rond de moskee voor de jihad, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en de ernst van de effecten van het (niet) optreden door de vreemdeling heeft miskend.

De vreemdeling voert in zijn eerste grief aan dat de constatering van de rechtbank dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen de slotsom toelaten dat de wijze waarop de vreemdeling in het verleden binnen de Al Fourkaan moskee is opgetreden zich niet steeds heeft gekenmerkt door een zo standvastig optreden tegenover potentiële rekruteringsactiviteiten als mogelijk zou zijn geweest en dat zijn optreden als enigszins ambivalent kan worden gekenschetst, niet strookt met de werkelijkheid.

In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de bevoegdheid om tot ongewenstverklaring over te gaan blijkens de bewoordingen van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 eerst ontstaat indien de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat die vraag dan ook allereerst dient te worden beantwoord, er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht voor de minister aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek en dat de minister ten onrechte genoegen heeft genomen met de door de AIVD gegeven antwoorden op nadere vragen.

2.4.1. Het ambtsbericht luidt als volgt:

"Het salafisme is een uiterst orthodoxe interpretatie van de islam, die gemakkelijk kan leiden tot intolerante opvattingen en anti-Westerse sentimenten. In de AIVD-nota Saoedische invloeden in Nederland (2004) heeft de AIVD reeds aangegeven dat in Nederland zich een klein aantal moskeeën van salafistische signatuur bevindt. In deze moskeeën worden radicale, sterk anti-integratieve opvattingen uitgedragen, die bij toehoorders het beeld kunnen bevestigen dat de islam bedreigd wordt. In de praktijk is dat gevoel vaak bepalend voor de bereidheid in radicale kringen zich daadwerkelijk op het jihadistische pad te begeven. Gebleken is dat sommige moslimjongeren hierdoor vatbaar zijn geworden voor rekruteringspraktijken.

De AIVD heeft vastgesteld dat de moskee Al Fourkaan, stichting Islamitisch Cultureel Centrum, Otterstraat 2, 5822 AL Eindhoven, een centrum is waar het salafisme actief wordt uitgedragen. Het gaat daarbij om de sterk anti-Westerse en anti-integratieve stroming binnen het salafisme (salafiyya ilmiyya). Onder verwijzing naar de AIVD-nota Van dawa tot jihad kan de prediking in Al Fourkaan worden aangeduid als openlijke 'dawa': het propageren van exclusivisme en parallellisme die leidt tot radicaal puritanisme. Zoals gesteld in voornoemde nota vormt dit een gevaar voor de democratische rechtsorde en daarmee voor de nationale veiligheid.

Onderstaande informatie heeft de AIVD uit betrouwbare bronnen verkregen.

In hun preken laten de imams van Al Fourkaan duidelijk hun afkeuring blijken over Westerse samenleving. Ook dragen zij in hun preken gedachten uit over een vergaande afzondering en mijding van andersgezinden, waarmee feitelijk wordt aangezet tot een extreem isolationisme. De daarmee gepaard gaande oriëntatie op de eigen gemeenschap van ware moslims en afwijzing van ongelovige buitenstaanders kan leiden tot een intolerantie ten aanzien van iedereen die niet de streng puriteinse islamopvatting van het salafisme aanhangt, en tot tendensen om de islamitische wet boven de Nederlandse wetgeving te stellen. Gebleken is dat een aantal reguliere bezoekers van Al Fourkaan als gevolg van de gepredikte leer in dergelijke gedachten van extreem isolationisme, intolerantie en 'eigenrichting' gesterkt wordt.

Binnen Al Fourkaan is een radicale onderstroom aanwezig van reguliere bezoekers met jihadistische sympathieën. De anti-Westerse en isolationistische prediking van de imams van Al Fourkaan, vooral het door de imams aangehaalde thema van de 'bedreigde, onderdrukte en aangevallen islam', kunnen toehoorders met radicale sentimenten verder in hun overtuiging versterken en hierin de 'gezochte' rechtvaardiging vinden om zich daadwerkelijk met jihadisme in te laten. In die zin vormen de activiteiten in en rond Al Fourkaan een broedplaats voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.

Vastgesteld is dat het bestuur en de imams van Al Fourkaan deze radicale onderstroom binnen Al Fourkaan niet effectief bestrijden. Juist vanwege de vooraanstaande rol die een imam speelt binnen de islamitische geloofsgemeenschap dragen zij door hun optreden willens en wetens bij aan de voedingsbodem voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.

Ook is vastgesteld dat rekruteurs zich in het verleden hebben gericht op de radicale onderstroom binnen Al Fourkaan, daarbij gebruik makend van het feit dat zij nauwelijks tot geen weerstand ondervonden van bestuur en imams. Tijdens het KLPD-onderzoek naar een in 2002 aangehouden verdachte van rekrutering voor de jihad is gebleken dat hij door de leiding van Al Fourkaan in staat was gesteld om als docent een studiegroep te leiden. Eén van de twee in Kashmir omgekomen gerekruteerde jongens maakte deel uit van deze studiegroep. In een tijdens een huiszoeking aangetroffen document spreekt genoemde verdachte zijn dank uit aan de verantwoordelijken van Al Fourkaan en met name één van de Imams "voor het feit dat hij mij deze kans heeft gegeven".

De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat een aantal van de in 2002 van rekrutering verdachte personen Al Fourkaan nog steeds bezoekt. Uit de uitzending van het televisieprogramma Zembla op 10 februari jl. blijkt dat de leiding van Al Fourkaan dit desgevraagd heeft bevestigd. Het blijkt dat bestuur en imams van Al Fourkaan niet bereid zijn doortastend tegen rekruteringspraktijken op te treden.

Al Fourkaan oefent aantrekkingskracht uit op salafisten van verschillende gezindten (ook jihadistische) in heel Europa. Sinds eind jaren negentig zijn er honderden bezoekers uit het buitenland naar Al Fourkaan gekomen, aangetrokken door het salafistische gedachtegoed dat aldaar wordt uitgedragen.

De AIVD heeft vastgesteld dat in Al Fourkaan preken zoals hiervoor bedoeld worden gehouden door:

Naam : [appellant sub 2]

Voornamen : [voornamen]

Geboortedatum : [geboortedatum]

Geboorteplaats : [plaats]

Nationaliteit : [nationaliteit]

Verblijfstatus : VTV tot 1 april 2005

Vastgesteld is dat [appellant sub 2] als imam binnen Al Fourkaan één van de meest invloedrijke personen is. Als zodanig is hij direct (mede) verantwoordelijk voor hetgeen hiervoor over Al Fourkaan is gesteld.

[appellant sub 2] was persoonlijk mede-organisator van islamitische conferenties. De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat tijdens deze conferenties personen aanwezig waren die aanwezige jongeren konden aanspreken indien zij op jihad wilden gaan. Ondanks het feit dat de officiële lijn van Al Fourkaan die van de salafiyya ilmiyya is, is ook geconstateerd dat [appellant sub 2] contacten onderhoudt met jihadistisch georiënteerde salafisten.

Op grond van de hiervoor gepresenteerde bevindingen komt de AIVD tot de conclusie dat betrokkene willens en wetens bijdraagt aan het uitdragen van de salafiyya ilmiyya en het propageren van exclusivisme en parallellisme en daarmee mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van voedingsbodem voor radicaal puritanisme en de vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Tevens kan betrokkene nalatigheid worden verweten wegens het niet bestrijden van de jihadistische elementen en de rekrutering binnen Al Fourkaan.

Op grond van voorstaande stelt de AIVD dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid."

2.4.2. Alvorens het besluit van 15 juni 2005 te nemen, heeft de minister, naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling, de AIVD om een reactie verzocht en deze bij dat besluit betrokken. Voorts heeft de minister alvorens te beslissen op het bezwaar tegen dat besluit de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken ingezien. Door aldus te handelen is de minister niet tekortgeschoten in de uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming op hem rustende onderzoeksplicht. De rechtbank behoefde derhalve in de hierop betrekking hebbende beroepsgrond geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 24 november 2005 te zien.

De tweede grief van de vreemdeling faalt.

2.4.3. Na kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, is de Afdeling van oordeel dat deze een voldoende feitelijke grondslag vormen voor de in het ambtsbericht vermelde omstandigheden en gebeurtenissen met betrekking tot de Al Fourkaan moskee en de betrokkenheid van de vreemdeling daarbij.

De term 'gevaar voor de nationale veiligheid' is in de wet niet nader omschreven. Volgens onderdeel B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 - zoals dat luidde ten tijde van belang - wordt gevaar voor de nationale veiligheid per geval beoordeeld. De AIVD is ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de WIV 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. De AIVD heeft op grond van voormelde omstandigheden en gebeurtenissen geconcludeerd dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het ambtsbericht niet aan zijn besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling ten grondslag mocht leggen. Een dergelijke aanleiding is evenmin gelegen in de enkele omstandigheid dat tussen het uitbrengen van het ambtsbericht en het besluit van 24 november 2005 ruim negen maanden zijn verstreken, nu dit enkele tijdsverloop hangende de procedure onvoldoende is om te oordelen dat de bevindingen in het ambtsbericht zijn achterhaald dan wel van mindere betekenis zijn geworden.

Hieruit volgt dat de eerste grief van de vreemdeling faalt en de hiervoor onder 2.4 weergegeven grief van de minister slaagt.

2.5. Het hoger beroep van de vreemdeling in zaak no. AWB 05/53996 is ongegrond. Het door de minister in die zaak ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door de minister in zijn grieven is aangevoerd behoeft geen bespreking. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor zover die grieven zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen voor het geval in afwijking van haar eerdere overwegingen zou worden geoordeeld dat de door de AIVD verzamelde inlichtingen wel voldoende grond bieden voor de aanname dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, die overwegingen van de rechtbank gezien de bewoordingen daarvan ten overvloede zijn gegeven en niet dragend zijn voor de door haar gegeven beslissing.

In het beroep in zaak no. AWB 05/53996 (de ongewenstverklaring)

2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53996 beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 24 november 2005 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

2.6.1. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn privé-uitingen worden beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en zijn uitlatingen en andere gedragingen als imam worden beschermd door artikel 9 van het EVRM en dat de ongewenstverklaring een ongeoorloofde inbreuk is op de rechten en vrijheden als bedoeld in deze bepalingen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij in strijd met de artikelen 6 en 13 van het EVRM geen kennis heeft kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Verder heeft hij aangevoerd dat artikel 14 van het EVRM is geschonden.

2.6.2. Artikel 6 van het EVRM bevat bepalingen die het recht op een eerlijk proces waarborgen.

Artikel 8, eerste lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen aan geen andere beperking kan worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 13 bepaalt dat een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Artikel 14 bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2.6.3. Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de rechten en vrijheden als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van het EVRM omdat deze niet bij wet is voorzien nu enige invulling en/of beleid ten aanzien van het begrip 'nationale veiligheid' ontbreekt, overweegt de Afdeling als volgt.

In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 20 juni 2002 in de zaak [partij sub 1] tegen Bulgarije (JV 2002/239) is het volgende overwogen:

"121. (…)

It considers that the requirement of "foreseeability" of the law does not go so far as to compel States to enact legal provisions listing in detail all conduct that may prompt a decision to deport an individual on national security grounds. By the nature of things, threats to national security may vary in character and may be unanticipated or difficult to define in advance.

122. There must, however, be safeguards to ensure that the discretion left to the executive is exercised in accordance with the law and without abuse.

123. Even where national security is at stake, the concepts of lawfulness and the rule of law in a democratic society require that measures affecting fundamental human rights must be subject to some form of adversarial proceedings before an independent body competent to review the reasons for the decision and relevant evidence, if need be with appropriate procedural limitations on the use of classified information (…)".

In het ambtsbericht dat aan het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling ten grondslag ligt is uiteengezet welke feiten en omstandigheden tot het oordeel hebben geleid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daartegen is de vreemdeling in rechte opgekomen. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.3 is overwogen volgt dat de minister heeft mogen aannemen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

De stelling van de vreemdeling dat met de ongewenstverklaring de bestrijding van ongewenste ontwikkelingen niet merkbaar wordt gediend en deze de radicale onderstroom eerder zal versterken, is louter speculatief van aard en kan daarom niet tot het oordeel leiden dat de gestelde inbreuk op de door de artikelen 8 en 9 van het EVRM gewaarborgde rechten in strijd is met de proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten. Hetzelfde geldt voor de stelling van de vreemdeling, dat het slechts een kleine minderheid is die in het salafisme een rechtvaardiging ziet voor gewelddadig extremisme.

Het standpunt van de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 20 september 1994 in de zaak Otto Preminger Instituut tegen Oostenrijk (NJ 1995, 366), dat de gestelde inbreuk niet "necessary in a democratic society" is nu deze onverenigbaar is met de eisen van pluralisme, tolerantie en verdraagzaamheid zonder welke die democratische samenleving niet kan bestaan, miskent dat de minister heeft mogen aannemen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Het door de vreemdeling in beroep aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 8 en 9 van het EVRM zijn geschonden.

De rechtbank en de Afdeling hebben de niet aan de vreemdeling ter kennis gebrachte stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht ingezien en aldus de door de minister gemaakte afweging op basis van die stukken beoordeeld. Uit voornoemd arrest van het EHRM van 20 juni 2002 in de zaak [partij sub 1] tegen Bulgarije en het arrest van het EHRM van 1 maart 2005 in de zaak [partij sub 2] tegen Zwitserland (JV 2005/373) is niet af te leiden dat slechts sprake is van 'adversarial proceedings' wanneer de vreemdeling de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken mag inzien, dan wel een derde voor hem in de gelegenheid wordt gesteld om op de feitelijke bevindingen van de rechter, na kennisneming van die stukken alleen door hem, te reageren. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 13 van het EVRM is geschonden. Voorts vloeit uit artikel 6 van het EVRM geen zelfstandig recht op openbaarmaking van vorenbedoelde stukken voort.

Voor zover de vreemdeling met een beroep op artikel 14 van het EVRM heeft bedoeld te stellen dat de ongewenstverklaring discriminerend is nu deze maatregel Nederlanders niet kan treffen, kan de Afdeling hem niet volgen. Nederlanders hebben immers recht op verblijf in hun eigen land en kunnen niet worden uitgezet, hetgeen ook blijkt uit artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM staat artikel 14 er niet aan in de weg dat staten de toegang en het verblijf van vreemdelingen regelen.

2.7. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53996 ongegrond verklaren.

In het beroep in zaak no. AWB 05/53878

(weigering verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning)

2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zaak no. AWB 05/53878 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaak no. AWB 05/53878 gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaak no. AWB 05/53996 gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak in die zaak ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 in de zaken nos. AWB 05/53878 en 05/53996;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak no. AWB 05/53878 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

V. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak no. AWB 05/53996 ingestelde beroep ongegrond;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007

210