Uitspraak 201704899/1/V3


Volledige tekst

201704899/1/V3.
Datum uitspraak: 10 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/29500 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 29 september 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdelingen geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer hebben.

Bij besluit van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen, die de Spaanse nationaliteit hebben, rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hadden tot 1 december 2014, op grond van de werkzaamheden van vreemdeling 1.

De staatssecretaris heeft bij besluit van 29 september 2015 vastgesteld dat het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland van de vreemdelingen (hierna: het verblijfsrecht) vanaf 1 december 2014 is geëindigd. Bij besluit van 17 november 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdelingen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hebben met ingang van 2 mei 2016, op grond van de werkzaamheden van vreemdeling 1. In het besluit geeft de staatssecretaris voorts aan dat hij terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen met ingang van 1 december 2014 is geëindigd. Na die datum heeft vreemdeling 1 weliswaar werkzaamheden verricht, maar deze werkzaamheden zijn volgens de staatssecretaris niet aan te merken als reëel en daadwerkelijk. Evenmin kan hij vanaf die datum volgens de staatssecretaris worden aangemerkt als werkzoekende.

In geschil is of de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen met ingang van 1 december 2014 is geëindigd.

Grief 1

2. De vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 niet als werknemer in de zin van het Unierecht kan worden aangemerkt.

2.1. Wat de vreemdelingen in grief 1 aanvoeren kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

Grief 2

3. In grief 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet hebben aangetoond dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 kon worden aangemerkt als werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), waarin de artikelen 7 en 14 van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229) zijn geïmplementeerd.

3.1. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat een werkzoekende iedereen is die aantoont dat hij werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden. In een dergelijk geval behoudt hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan (zie de arresten van 20 februari 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België, punten 17 en 18, ECLI:EU:C:1997:81, en van 15 september 2015, Alimanovic, punt 56, ECLI:EU:C:2015:597).

3.2. De rechtbank heeft een te strenge maatstraf gehanteerd in haar overweging dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 niet kon worden aangemerkt als werkzoekende, omdat volgens haar niet is gebleken dat hij naar aanleiding van zijn sollicitaties daadwerkelijk zicht had op reële en daadwerkelijke arbeid. De vreemdelingen moeten krachtens artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb 2000 en volgens de onder 3.1. genoemde jurisprudentie van het Hof immers slechts aantonen dat vreemdeling 1 in voornoemde periode werk zocht en een reële kans op werk had. De vreemdelingen hebben daartoe aangetoond dat vreemdeling 1 in het kader van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet vanaf 27 november 2014 stond ingeschreven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ook hebben zij gestaafd dat hij in de voornoemde periode meerdere malen heeft gesolliciteerd en bij drie werkgevers daadwerkelijk werkzaamheden voor korte duur heeft verricht. Bovendien is niet in geschil dat hij vanaf 2 mei 2016 een zodanige aanstelling heeft verworven dat hij volgens de staatssecretaris kan worden aangemerkt als werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 vanaf 1 december 2014 niet kon worden aangemerkt als werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.

3.3. De grief slaagt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 17 november 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/29500;

III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 17 november 2016, V-nummers […], […] en […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018

638-839.