Uitspraak 200400020/1


Volledige tekst

200400020/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2001 heeft het Algemeen Bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4 (hierna: het algemeen bestuur) appellant een schadevergoeding toegekend.

Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het algemeen bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Noord van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid/A16/A4 van 4 januari 2002, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op 10 december 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 februari 2004 heeft het algemeen bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2004, waar appellant in persoon en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en mr. A.W. van Engen, secretaris, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het algemeen bestuur zich heeft kunnen baseren op het advies van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 (hierna: de Schadecommissie) van 26 juni 2001 waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op ƒ 48.000,00 (€ 21.781,45). Dit bedrag is de som van vier maal het verschil tussen de getaxeerde huurwaarde van de woning van appellant van ƒ 36.000,00 (€ 16.336,09) per jaar zonder tijdelijke uitvoeringseffecten en de huurwaarde van ƒ 24.000,00 (€ 10890,73) per jaar met in achtneming van dergelijke effecten.

2.2. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van de schadevergoeding is uitgegaan van een te lage huurwaarde. Hij is van oordeel dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat bij de vaststelling van een schadevergoeding voor zijns inziens vergelijkbare woningen van een relatief hogere huurwaarde is uitgegaan dan voor zijn woning. Hij verwijst hiertoe naar de woning van [belanghebbende] aan de [locatie], waarbij een huurwaarde is gehanteerd van ongeveer 5,9% van de vrije marktwaarde, dit in tegenstelling tot zijn eigen woning waarbij een huurwaarde is gehanteerd van 3,9% van de vrije marktwaarde.

2.3. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het rapport van de Schadecommissie op onjuiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd of anderszins op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen en er evenmin aanleiding bestaat om aan de onafhankelijkheid van de Schadecommissie te twijfelen.

2.4. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van het algemeen bestuur ter zitting is verklaard dat de Schadecommissie bij de vaststelling van het schadebedrag is uitgegaan van de zogenoemde objectieve huurwaarde van het pand. De huurwaarde van de woning van appellant is ongeveer gelijk aan die van [belanghebbende]. Dat diens pand een lagere verkoopwaarde heeft dan dat van appellant en dat daardoor de huurwaarde een hoger percentage van de verkoopwaarde van diens pand vormt, heeft bij de vaststelling geen rol gespeeld. Het door appellante in hoger beroep ingebrachte taxatierapport leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in dit rapport wel een relatie is gelegd tussen de verkoopwaarde en de daaraan gerelateerde huurwaarde.

2.5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005

164-465.