Uitspraak 201608330/1/A1


Volledige tekst

201608330/1/A1.
Datum uitspraak: 15 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te It Heidenskip, gemeente Súdwest-Fryslân,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2016 in zaak nr. 16/1327 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het aanplanten van lage struiken in zeven clusters, het gebruiken van gronden als uitloopgebied voor biologische leghennen en het bouwen van een omheining op het perceel [locatie] te It Heidenskip.

Bij uitspraak van 27 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door C. Zeldenrust, rechtsbijstandverlener te Bolsward, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.K. Meijer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een biologische leghennenhouderij. Het project voorziet in de inrichting van een deel van het perceel als uitloopgebied met opgaande beplanting voor biologische leghennen. De beplanting heeft een schuilfunctie voor de leghennen. De beplanting bestaat uit een wilgenkraag rondom de stal en zeven verspreid liggende groepen struiken in de weilanden. De groepen struiken hebben elk een doorsnede van 30 m en een maximale hoogte van 1,50 m. [appellant] woont in de directe omgeving van het perceel en exploiteert aldaar een boerderij. Hij vreest voor aantasting van zijn woon-, leef en bedrijfsklimaat.

2. Ingevolge de beheersverordening "Buitengebied voormalige gemeente Nijefurd" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden".

Artikel 3, onder A, eerste lid, van de regels luidt:

"De op de verbeelding voor agrarische gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de grondgebonden agrarische productiefunctie (met uitzondering van de productie van snelgroeiend bos), zulks met inachtneming van de aan deze gronden toegekende landschappelijke-, archeologische- en natuurwetenschappelijke waarden, zoals omschreven in bijlage 1 bij deze regels, […]."

In bijlage 1 bij de beheersverordening zijn de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden opgenomen. De waardevolle kenmerken van het merengebied, waarin het perceel is gelegen, zijn, voor zover van belang, het ontbreken van opgaande beplanting en grote openheid.

3. De inrichting en het gebruik van het terrein als uitloopgebied met opgaande beplanting voor biologische leghennen is in strijd met de beheersverordening. Het college heeft omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Beoordeling van het hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat het project in strijd is met het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de visie ruimtelijke kwaliteit, getiteld 'Mei soarch foar ús lânskip' (hierna: de visie ruimtelijke kwaliteit). Volgens [appellant] moet de weidsheid en openheid van het veen- en merengebied behouden blijven. Het college heeft niet onderzocht en niet voldoende gemotiveerd waarom het aanbrengen van beplanting past in dit landschap, aldus [appellant].

4.1. In het besluit is vermeld dat het college zich aanvankelijk terughoudend heeft opgesteld tegenover het project in verband met de op de gronden rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden" waarbij het landschapsbeeld bestaat uit geheel open gebied met ondergeschikte verdichting, waar behalve enig dorpsgroen, weg- en erfbeplanting, geen opgaande beplanting voorkomt. Het college heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat, na aanpassing van de plannen door [vergunninghouder], er gesproken kan worden van een verantwoorde inpassing van het plan. Het heeft in dat verband verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing 'Uitloop biologische leghennen op/nabij het perceel [locatie] te It Heidenskip' en de instemming van de raad van de gemeente met het project. In de van het besluit deel uitmakende zienswijzennota is vermeld dat de openheid niet op onevenredige wijze wordt aangetast, omdat er geen zogenaamde doorgetrokken beplantingsstrook met bomen en struiken wordt aangeplant, maar clusters, bestaande uit struiken die bovendien een relatief lage groeihoogte hebben van maximaal 1,50 m. Daar komt volgens de zienswijzennota bij dat het uitloopterrein lager ligt dan de omliggende woon-bedrijfspercelen en de Koaidyk. Bovendien kan het aspect 'openheid' in deze omgeving enigszins worden afgezwakt in verband met het zuidwestelijk gelegen bosperceel. De inrichting van de uitloop heeft geen gevolgen voor de verkaveling en vormt slechts een ondergeschikte verdichting die aansluit bij de erfbeplanting rond het agrarisch bedrijf. Door de struiken in ronde groepen aan te leggen, blijven doorzichten behouden. Met een beplantingshoogte van 1,50 m wordt aangesloten bij de maximale hoogte van perceelsafscheidingen. Het betreft geen hoog opgaande beplanting. Op deze wijze worden de landschappelijke waarden in acht genomen en zal de weidse openheid, zoals genoemd in de visie ruimtelijke kwaliteit, niet op onevenredige wijze worden aangetast. In de zienswijzennota wordt er verder op gewezen dat op grond van de beheersverordening de teelt van mais ter plaatse zonder meer is toegestaan. De maisplanten kunnen doorgaans een hoogte bereiken van 3 m. De ruimtelijke impact op de openheid en weidsheid van mais is groter dan de ruimtelijke impact van een aantal beplantingsclusters van 1,5 m. Hoewel maisplanten niet het hele jaar aanwezig zijn, staat daar tegenover dat de beplantingsclusters in de winterperiode hun blad verliezen, aldus de zienswijzennota.

4.2. Het project is in strijd met de beheersverordening. In de beheersverordening wordt de openheid van het landschap als één van de kenmerken van het gebied vermeld. Het college heeft evenwel aanleiding gezien om van de beheersverordening af te wijken. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college daarbij ook de visie ruimtelijke kwaliteit betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de landschappelijke waarden in acht worden genomen en de in die visie vermelde weidse openheid niet op onevenredige wijze wordt aangetast. De rechtbank heeft daarbij van belang kunnen achten dat het college bij de beoordeling heeft kunnen betrekken dat de beplanting wordt opgericht in ronde groepen, zodat een doorkijk mogelijk blijft. Zij heeft verder van belang kunnen achten dat het uitloopterrein waarop de beplanting wordt opgericht lager ligt dan de omliggende percelen, terwijl de beplanting een relatief lage groeihoogte van rond 1,50 m zal krijgen en voorts dat niet bestreden is dat in de nabijheid van het perceel van [appellant] een bos is gelegen.

Dat, zoals [appellant] betoogt, de beplanting hoger is dan 1,50 m en uiteindelijk door de groei van de beplanting niet langer sprake zal zijn van clusters, is een kwestie van handhaving. De omgevingsvergunning ziet immers op beplanting in ronde groepen van 30 m doorsnede met een maximale hoogte van 1,50 m en het college is bij de beoordeling van die aanvraag ook daarvan uitgegaan.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat het project in strijd is met de Verordening Romte Fryslân 2014. Hij voert daartoe aan dat de provincie de methodiek Nije Pleats heeft opgesteld, maar de landschappelijke inpassing van het project niet volgens die methodiek heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] had het college een deskundige moeten inschakelen om het project te beoordelen.

5.1. In de Verordening Romte Fryslân 2014 is in de begripsbepalingen opgenomen dat onder Nije Pleats wordt verstaan: "een methode van planvorming waarbij een team van deskundigen in een vroeg stadium integraal adviseert over alle aspecten die relevant zijn voor een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van een concrete ruimtelijke ontwikkeling, zoals de vestiging of uitbreiding van een agrarisch bedrijf of de vestiging of uitbreiding van een recreatieve inrichting". In artikel 6.1.5, tweede lid, is vermeld dat voor de landschappelijke inpassing van het agrarisch bedrijf als bedoeld in het eerste lid een ruimtelijk inrichtingsplan wordt opgesteld volgens de methodiek Nije Pleats, waarvan de uitvoering zo nodig als voorwaardelijke bepaling in het ruimtelijk plan is opgenomen. Het eerste lid heeft betrekking op een uitbreiding van een agrarisch bedrijf naar een bouwperceel groter dan 1,5 hectare of een nieuw agrarisch bouwperceel.

5.2. Het college heeft zich in de zienswijzennota op het standpunt gesteld dat voor het project geen inrichtingsplan volgens de methodiek Nije Pleats hoeft te worden opgesteld, omdat geen sprake is van een agrarisch bedrijf waar in het eerste lid op wordt gedoeld. Volgens het college is geen sprake van een uitbreiding van een bouwperceel groter dan 1,5 hectare, omdat het om een uitloopgebied voor hennen gaat. Er mogen geen gebouwen worden gerealiseerd op dat terrein.

5.3. Er is in dit geval geen sprake van de situatie bedoeld in artikel 6.1.5, eerste lid, Verordening Romte Fryslân 2014. Dit betekent dat artikel 6.1.5, tweede lid, van die Verordening niet van toepassing is. Gelet hierop bestond voor het college geen aanleiding om een deskundige in te schakelen om te beoordelen of de inrichting aan de methodiek Nije Pleats voldoet.

Gelet op het voorgaande, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat sprake is van strijd met de Verordening Romte Fryslân 2014.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project op een andere wijze kan worden gerealiseerd met voor hem minder bezwaren. Hij wijst in dit verband op een alternatief voorstel van 23 december 2013, dat uitgaat van een mix van beplanting en schuiltafels. Onder verwijzing naar een brief van Skal, een organisatie voor het toezicht op de biologische productie in Nederland, voert [appellant] aan dat het weliswaar nodig is dat er voldoende beschutting en begroeiing aanwezig zijn, maar dat dit niet alleen beplanting hoeft te zijn.

6.1. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

In de door [appellant] overgelegde brief van Skal is vermeld dat de uitloop voldoende beschutting en begroeiing moet hebben, zodat de hennen van de gehele uitloop gebruik kunnen maken. Het door [appellant] bedoelde voorstel van 23 december 2013 gaat er evenwel van uit dat op een groot deel van de uitloop geen beschutting en begroeiing komen. Van een alternatief waardoor een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren is dan ook geen sprake.

Het betoog faalt.

7. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het perceel is aangewezen als ganzenfoerageergebied terwijl met het aanbrengen van de beplanting juist wordt beoogd ganzen en smienten van het perceel te weren, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten de vraag of de provinciale regelgeving met betrekking tot ganzenfoerageergebieden strekt tot bescherming van de belangen van [appellant] die gericht zijn op het beschermen van zijn eigen woon- en leefklimaat geldt dat de omstandigheid dat [vergunninghouder] na realisatie van het project mogelijk niet langer voldoet aan die regelgeving geen grond is om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017

473.