Uitspraak 201704471/1/V3


Volledige tekst

201704471/1/V3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/9696 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 24 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de zesde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat overschrijding van de termijn in artikel 94, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met één dag niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat in zijn geval niet is gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen.

2. Artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 luidt:

'De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.'

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7976, leidt overschrijding van de in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 gegeven uitspraaktermijn niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring. In het licht van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden die overschrijding van deze termijn kunnen rechtvaardigen.

4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 16 mei 2017 gesloten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 was 23 mei 2017 de laatste dag van de termijn voor het doen van de uitspraak. De rechtbank heeft pas op 24 mei 2017 uitspraak gedaan. Daarmee is de in voornoemde bepaling gestelde termijn overschreden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die deze overschrijding rechtvaardigen. Derhalve is de bewaring van de vreemdeling met ingang van 24 mei 2017, de dag nadat de termijn voor het doen van de uitspraak was geëindigd, onrechtmatig.

De grief slaagt in zoverre.

5. Hetgeen de vreemdeling overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 mei 2017 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 mei 2017 tot 12 juni 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2017 in zaak nr. 17/9696;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.520,00 (zegge: vijftienhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2017

765.