Uitspraak 201601795/1/A2


Volledige tekst

201601795/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2016 in zaak nr. 15/5539 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 heeft de raad de vergoeding voor een toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door [wederpartij], lager vastgesteld.

Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2015 vernietigd en het besluit van 8 december 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Mason-Hoekstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De raad heeft onder meer tot taak vergoedingen te verstrekken aan rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging rechtsbijstand hebben verleend. De regels met betrekking tot die vergoedingen zijn neergelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). In de bijlage bij het Bvr zijn aan zaken punten toegekend die het gewicht per rechtsterrein of soort zaak aangeven. Voor de berekening van de vergoeding worden die punten vermenigvuldigd met een basisbedrag.

2. [wederpartij] is advocaat en heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend aan een verdachte in een procedure betreffende een strafbeschikking van de officier van justitie.

Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de raad [wederpartij] voor die verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend van 6 punten.

Een steekproefcontrole op 24 oktober 2014 heeft de raad aanleiding gegeven deze vergoeding bij besluit van 8 december 2014 lager vast te stellen, op 5 punten.

Het bestreden besluit

3. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de zaak waarvoor toevoeging is verleend, is beëindigd zonder dat een terechtzitting heeft plaatsgevonden en dat daarom 5 punten toegekend dienen te worden.

Wettelijk kader

4. Artikel 18, eerste lid, van het Bvr luidt:

"Onder zitting wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk optreden van de rechter in het kader van het onderzoek ter terechtzitting en elke behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering alsmede het horen van de verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, met uitzondering van:

a. de zitting waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat de zaak inhoudelijk is behandeld, of

b. de zitting waarin uitsluitend de uitspraak in de zaak is gedaan."

Artikel 19 luidt:

"Indien een strafzaak vóór het onderzoek ter terechtzitting of voor de behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering wordt beëindigd, worden in afwijking van artikel 14 vijf punten toegekend, tenzij in de bijlage een lager puntenaantal is bepaald."

De Kenniswijzer van de raad bevat alle werkinstructies, wet- en regelgeving en relevante jurisprudentie op het gebied van de gesubsidieerde rechtsbijstand. In de in de Kenniswijzer opgenomen toelichting op artikel 19 van het Bvr staat vermeld dat voor sepot- en schikkingswerkzaamheden en een transactie OM (officierszitting) 5 punten worden toegekend.

Aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad artikel 19 van het Bvr ten onrechte van toepassing heeft geacht op een procedure betreffende een strafbeschikking. De raad is eraan voorbijgegaan dat in artikel 19 van het Bvr eveneens het beëindigen van een strafzaak voor behandeling in rechte wordt genoemd. Volgens de rechtbank is het horen van een verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, aan te merken als een behandeling in rechte. Door een strafbeschikking wordt een zaak dus niet vóór de behandeling in rechte beëindigd. Zoals ook uit de werkinstructie kan worden afgeleid, wordt met artikel 19 van het Bvr gedoeld op sepot- en schikkingswerkzaamheden en transacties, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6. De raad betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "behandeling in rechte", als bedoeld in artikel 19 van het Bvr. Volgens de raad heeft de rechtbank niet onderkend dat de toevoeging is gegeven voor een "echte" strafzaak en dat in een dergelijk geval de zaak op een terechtzitting moet zijn behandeld. Uit de nota van toelichting bij het Bvr (Stb. 1999, 580) blijkt dat de besluitwetgever onderscheid heeft gemaakt tussen zittingen in echte strafzaken en zittingen in zaken die met strafzaken gelijk worden gesteld. In deze laatste categorie vallen zaken die eindigen met de afgifte van een strafbeschikking of met een sepot. Dit zijn strafzaken die worden beëindigd vóór het onderzoek ter terechtzitting. Dat in de werkinstructie bij artikel 19/19a van het Bvr het horen met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking niet wordt genoemd, betekent niet dat artikel 19 van het Bvr niet van toepassing is in de onderhavige zaak. Vanwege de dwingende formulering van artikel 19 van het Bvr kunnen de bewoordingen van de werkinstructie niet leidend zijn. Hetzelfde geldt voor de zaakscodelijst op de website van de raad, volgens welke voor een OM-afdoening/strafbeschikking een forfaitaire vergoeding naar de norm 6 punten wordt uitgekeerd. Deze lijst wordt slechts gebruikt om specifieke zaken te kunnen monitoren, aldus de raad.

6.1. De vraag die ter beantwoording voorligt, is of het horen van een verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, is aan te merken als een behandeling in rechte. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit het geval is. De Afdeling kan de raad niet volgen in zijn uitleg van artikel 19 van het Bvr. Als het niet tot een terechtzitting of een behandeling in rechte komt, dienen er volgens deze bepaling in beginsel 5 punten te worden toegekend. De bepaling spreekt van beëindiging van de strafzaak vóór de behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering. De strafbeschikking zorgt er evenwel niet voor dat de zaak wordt beëindigd vóór het tot een behandeling in rechte komt, het is een aparte procedure die, blijkens de toelichting op de Wet OM-afdoening, is bedoeld om de reguliere strafprocedure te vervangen. [wederpartij] wijst er in dit verband terecht op dat in deze toelichting een onderscheid wordt gemaakt tussen de transactie, waarmee een "behandeling in rechte" wordt voorkomen, en de strafbeschikking, waarmee wordt gestraft (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, blz. 1-2).

De raad voert aan dat het horen van de verdachte door de officier van justitie met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking geen "echte" strafzaak is, maar een andersoortige strafzaak. In dit verband wijst de raad op de toelichting die de besluitwetgever heeft gegeven op het Bvr. Aan deze toelichting is echter geen steun te ontlenen voor het standpunt van de raad. Bij wat de besluitwetgever "een met een strafzaak verwante zaak" noemt, moet volgens hem worden gedacht aan onder meer de behandeling van klachtzaken van gedetineerden (zie Stb. 1999, 580, blz. 33). Dit type zaken is naar het oordeel van de Afdeling niet goed vergelijkbaar met de zaak waarin [wederpartij] haar cliënt heeft bijgestaan. [wederpartij] voert in dat verband terecht aan dat de toelichting in het jaar 1999 is geschreven en de strafbeschikking pas in 2006 is ingevoerd, zodat niet kan worden gezegd dat de besluitwetgever heeft bedoeld de vergoeding voor een procedure over het al dan niet opleggen van een strafbeschikking te regelen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

735.