Uitspraak 201601253/1/A3


Volledige tekst

201601253/1/A3.
Datum uitspraak: 11 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 januari 2016 in zaak nr. 15/4265 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Harderwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, onder een ontbindende voorwaarde, een gedoogverklaring voor onbepaalde tijd aan [appellant] verstrekt voor de verkoop van softdrugs vanuit [coffeeshop].

Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] tegen de ontbindende voorwaarde gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De burgemeester heeft een nader stuk en [appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. van Eys en mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2014 veroordeeld tot een maand gevangenisstraf en €60.000,00 boete, subsidiair 318 dagen hechtenis, waarvan €20.000,00, subsidiair 135 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet. Volgens paragraaf 6.7 van het Harderwijkse coffeeshopbeleid 2013 mag een coffeeshop niet worden geëxploiteerd door een exploitant die veroordeeld is geweest wegens, dan wel een transactie van het Openbaar Ministerie heeft geaccepteerd bij, overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet. Het besluit van 19 januari 2015 vermeldt dat voormeld vonnis nog niet onherroepelijk is geworden en dat de in paragraaf 6.7 van het beleid vermelde term 'veroordeeld' ten gunste van [appellant] wordt uitgelegd als 'onherroepelijk veroordeeld'. Gelet hierop heeft de burgemeester de gedoogverklaring aan [appellant] verstrekt onder de ontbindende voorwaarde, inhoudende dat de gedoogverklaring van rechtswege vervalt, indien de nog lopende strafrechtelijke procedure ter zake van voormeld strafbaar feit tot een onherroepelijke veroordeling leidt.

2. De rechtbank heeft verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat de weigering te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Dat is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd, en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een - met het oog op de rechtsbescherming van derden - als een besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor het desbetreffende bestuursorgaan blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. De weigering heeft daarmee in de regel geen toegevoegde waarde ten opzichte van een handhavingsbesluit en is derhalve in beginsel niet op rechtsgevolg gericht. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open, aldus die jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3334). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de ontbindende voorwaarde de weigering inhoudt om na de vervulling ervan nog langer te gedogen. Nu [appellant] geen bijzondere omstandigheden als hier bedoeld heeft aangevoerd, is de ontbindende voorwaarde geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ontbindende voorwaarde niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AG1717) voert [appellant] daartoe in de eerste plaats aan dat zich een hiervoor onder 2 bedoelde bijzondere omstandigheid voordoet, omdat sprake is van klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. Deze gronden zijn gelegen in de wijze waarop [appellant] de coffeeshop al vele jaren exploiteert, in de investeringen die hij in de coffeeshop heeft gedaan, alsmede in de omstandigheid dat hij en zijn gezinsleden voor hun levensonderhoud van de coffeeshop afhankelijk zijn. In de tweede plaats voert [appellant] aan dat de aangevallen overweging met zich brengt dat hij de ontbindende voorwaarde eerst in het kader van een handhavingsbesluit in rechte aan de orde kan stellen. Echter, om na vervulling van de ontbindende voorwaarde een handhavingsbesluit uit te lokken, moet de exploitatie van de coffeeshop, in weerwil van het ontbreken van een gedoogverklaring, worden voortgezet. Dat kan echter niet in redelijkheid van hem worden verwacht, omdat een dergelijke voortzetting strafbaar is en, indien die tot een strafrechtelijke veroordeling leidt, aan de afgifte van een nieuwe gedoogverklaring in de weg zal staan. Gelet daarop moet de ontbindende voorwaarde voorafgaand aan de vervulling ervan in rechte aan de orde kunnen worden gesteld, aldus [appellant], die ter zitting te kennen heeft gegeven dat de ontbindende voorwaarde op 16 november 2016 is vervuld.

3.1. [appellant] is in rechte uitsluitend opgekomen tegen de ontbindende voorwaarde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ontbindende voorwaarde de weigering inhoudt om na de vervulling ervan nog langer te gedogen. In hetgeen [appellant] in de eerste plaats aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ontbindende voorwaarde als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt, omdat niet valt in te zien dat daarin klemmende, concrete gronden zijn gelegen voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. In hetgeen hij in de tweede plaats aanvoert is evenmin grond voor dat oordeel gelegen. Daartoe is redengevend dat, anders dan ten aanzien van de coffeeshopeigenaar in de zaak waarop de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7160) ziet, niet is gebleken dat [appellant], indien hij na vervulling van de ontbindende voorwaarde zijn coffeeshop blijft exploiteren, in strafrechtelijk opzicht een groter risico loopt dan het risico dat andere exploitanten van een niet-gedoogde coffeeshop in het algemeen lopen. De rechtbank heeft derhalve eveneens terecht overwogen dat de ontbindende voorwaarde geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Het betoog faalt.

4. Gezien hetgeen de rechtbank terecht heeft overwogen, behoeft het betoog van [appellant] over de inhoudelijke redenen waarom hij zich niet met de ontbindende voorwaarde kan verenigen, geen bespreking.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017

610.