Uitspraak 201505079/1/R2


Volledige tekst

201505079/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Sleeuwijk, gemeente Werkendam,

en

de raad van de gemeente Werkendam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie A] te Sleeuwijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een nadere uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft de raad aan het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie A] te Sleeuwijk" een planregel toegevoegd. Dit besluit wordt hierna aangeduid als het aanvullende besluit.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Door [appellant], de raad en [partij] zijn nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door J. Boterblom, zijn verschenen.
Voorts is [partij], bijgestaan door mr. J. van den Brink, advocaat te Hardinxveld-Giessendam en J. van den Berg MSc, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) heeft desgevraagd bij brief van 3 maart 2016 ingevolge artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) inlichtingen verschaft.

Door [appellant] is een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 6 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door J. Boterblom, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. J. van den Brink, advocaat te Hardinxveld-Giessendam en J. van den Berg MSc, het college, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, en de commanditaire vennootschap Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte II CV (hierna: Ruimte voor Ruimte II CV), vertegenwoordigd door C.J.M. Swart, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellant], [partij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de bouw van een woning op het perceel [locatie A] te Sleeuwijk.

Bij het aanvullende besluit is een voorwaardelijke verplichting, die ziet op landschappelijke inpassing in de planregels, opgenomen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. De Afdeling merkt het aanvullende besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep te worden geacht mede te zijn gericht tegen het aanvullende besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Het betoog van [appellant] heeft mede betrekking op de planregel die bij het aanvullende besluit is toegevoegd. De Afdeling zal in het licht van het beroep het plan beoordelen, zoals dat luidt na het aanvullende besluit.

4. [partij] betoogt dat het beroep van [appellant] met betrekking tot het niet zekerstellen van een landschappelijke inpassing in het plan en met betrekking tot de ligging van het plangebied binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en het beroep gelet daarop in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.1. De door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze gaat over het gehele ontwerpplan. Het beroep van [appellant] heeft derhalve geen betrekking op planonderdelen die niet in de zienswijzen zijn bestreden, maar bevat slechts nieuwe gronden tegen al in de zienswijzen bestreden onderdelen. Binnen de door de wet en goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende planonderdeel naar voren zijn gebracht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk is.

5. Bij het aanvullende besluit is tegemoet gekomen aan de beroepsgrond van [appellant] dat ten onrechte de landschappelijke inpassing niet in het plan verankerd is. Deze beroepsgrond mist derhalve - in het licht van het aanvullende besluit - feitelijke grondslag.

6. [appellant], bewoner van het perceel [locatie B] te Sleeuwijk, voert aan dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld nu dit plan in strijd met artikel 23 van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) de bouw van een woning mogelijk maakt in een gebied dat in de Verordening 2014 de aanduiding "Nieuwe Hollandse Waterlinie" heeft verkregen waarvan de openheid behouden moet worden.

6.1. [partij] betoogt dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, omdat de door [appellant] ingeroepen regel volgens hem niet strekt ter bescherming van zijn belangen maar van het algemeen belang van de bescherming van cultureel erfgoed.

6.2. Ingevolge artikel 23 van de Verordening 2014 geldt in aanvulling op hoofdstuk 3 "Structuren" ter plaatse van de aanduiding "Nieuwe Hollandse Waterlinie" dat een bestemmingsplan:

a. mede is gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het tweede lid zijn de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie als bedoeld in het eerste lid de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid.

Ingevolge het derde lid geeft het college van gedeputeerde staten een nadere beschrijving van de kernkwaliteiten in de Cultuurhistorische Waardenkaart.

6.3. Ingevolge artikel 8:69a van Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

6.4. De Afdeling overweegt dat de in artikel 23 van de Verordening 2014 opgenomen regeling is gericht op de zorg voor het behoud en de verbetering van cultuurhistorische waarden. Dit artikel heeft een algemeen karakter en ziet ook op het behoud van een goede kwaliteit en het groene en rustige karakter van de directe leefomgeving van omwonenden. De woning van [appellant] ligt naast het plangebied. Zijn belang is dat zijn perceel gevrijwaard blijft van de ruimtelijke invloed van de voorziene woning en daarmee de algemene ruimtelijke kwaliteiten van de omgeving, daaronder begrepen de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden in de naaste omgeving. Anders dan de [partij] naar voren heeft gebracht, staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met dit artikel.

6.5. In de plantoelichting staat dat het plangebied tot het inundatievlak van de Nieuwe Hollandse Waterlinie behoort en dat dit inundatievlak is aangeduid als "open veld". Het regime voor deze gebieden is erop gericht de landschappelijke openheid te behouden en te versterken.

6.6. Op de bij de Verordening 2014 behorende kaart voor Cultuurhistorie geldt voor het plangebied de aanduiding "Nieuwe Hollandse Waterlinie".

Blijkens de toelichting op de Verordening 2014 is een eerste uitwerking van de kernkwaliteiten te vinden in de Cultuurhistorische Waardenkaart 2010. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied niet binnen het voor de inundatiegebieden en de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie geldende vlak is gebracht. Wel ligt het plangebied in het vlak waarvoor op de Cultuurhistorische Waardenkaart 2010 de aanduiding "Landschap: Nieuwe Hollandse Waterlinie" is opgenomen. In de daarbij behorende beschrijving wordt, voor zover hier van belang, naast een algemene beschrijving van het gebied, als strategie aangegeven de realisatie van het rapport "Panorama Krayenhoff, linieperspectief" (hierna: het plan Krayenhoff).

In het plan Krayenhoff is rond de hoofdverdedigingslijn van de Nieuwe Hollandse Waterlinie een driedeling van gebieden aangebracht: de verdichtingsvelden, open velden en liniegezichten. Het plangebied behoort, anders dan in de plantoelichting is beschreven, niet tot de ten oosten van de hoofdverdedigingslijn gelegen open velden (de voormalige inundatievelden) maar tot de ten westen daarvan gelegen gebieden voor landschappelijke en stedelijke verdichting (het voormalige verdedigd gebied). In het plan Krayenhoff wordt gespreide woningbouw in het betrokken gebied niet uitgesloten. Voor zover [appellant] ter zitting nog heeft gesteld dat het plan Krayenhoff zich verzet tegen straatvorming met aaneengesloten bebouwing overweegt de Afdeling dat het plan daarin, gelet op de omvang van het bouwvlak en de resterende openblijvende gronden, niet voorziet.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad terecht geoordeeld dat het plan niet strijdig is met artikel 23 van de Verordening 2014.

Het betoog van [appellant] faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat het plan ten onrechte aanvullende voorzieningen als tennisbanen, zwembaden en paardenbakken mogelijk maakt. Bovendien zijn dergelijke voorzieningen niet landschappelijk ingepast en is de aanleg daarvan in strijd met de bij het aanvullende besluit voorgeschreven elementen en beplantingen. Ook wordt de woning voorzien op een terp met een keerwand die bij de erfgrens 2,5 m hoog is. Een en ander doet nog verder afbreuk aan de openheid ter plaatse.

7.1. De raad stelt dat de bij het plan getroffen regeling voor zwembaden, tennisbanen en paardenbakken een standaardregeling is die overeenkomt met die voor alle bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente. Het perceelsgedeelte waar de woning zal worden gebouwd zal weliswaar worden verhoogd, maar ook de woning van [appellant] ligt 2,7 m hoger dan de huidige maaiveldhoogte van de bouwkavel, zodat het uiteindelijke hoogteverschil ongeveer 0,5 m bedraagt. Ook de tuin van [appellant] ligt op een hoogte van 1,25 m, aldus de raad.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels geldt ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde dat:

a. zwembaden zijn toegestaan met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van een zwembad per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 75 m²;

2. de bouwhoogte van een zwembad niet meer mag bedragen dan 0,5 m;

3. het zwembad minimaal 2 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw dient te worden gesitueerd;

4. het zwembad op minimaal 3 m afstand van de perceelsgrenzen dient te worden gesitueerd.

b. tennisbanen zijn toegestaan, met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van een tennisbaan per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 600 m²;

2. de bouwhoogte van een tennisbaan behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer mag bedragen dan 3 m;

3. de tennisbaan minimaal 2 m achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw dient te worden gesitueerd;

4. de tennisbaan op minimaal 3 m afstand van de perceelsgrenzen dient te worden gesitueerd.

c. paardenbakken zijn toegestaan, met dien verstande dat:

1. de oppervlakte van een paardenbak niet meer mag bedragen dan 825 m²;

2. de hoogte van de omheining van de paardenbak niet meer mag bedragen dan 1,5 m;

3. de paardenbak minimaal 2 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw dient te worden gesitueerd;

4. de bouwhoogte van verlichtingsmasten bij de paardenbak niet meer dan 5 m mag bedragen.

7.3. De Afdeling overweegt dat in artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels weliswaar bij de betreffende voorzieningen de meervoudsvorm is gehanteerd zodat ook meer voorzieningen per bouwperceel mogelijk zijn, maar dat de maximale omvang van zwembaden en tennisbanen is gelimiteerd per bouwperceel en het hier bovendien moet gaan om voorzieningen die strekken ten behoeve van bewoning. Gegeven verder de aard van deze voorzieningen en de omvang van het bouwperceel ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot deze planregeling heeft kunnen komen dan wel dat de raad een aparte landschappelijke inpassing voor de in artikel 3, lid 3.2.4 bedoelde voorzieningen had moeten voorschrijven. Bij de aanleg van die voorzieningen zal rekening gehouden moeten worden gehouden met de bij het aanvullende besluit voorgeschreven elementen en beplantingen, maar de aanleg van die voorzieningen is, anders dan [appellant] meent, niet uitgesloten.

Voorts staat vast dat de planregels een verhoging van het perceel [locatie A] niet uitsluiten. Dit perceel ligt met de noordzijde aan het Kerkeinde en loopt naar het zuiden toe af, blijkens het inpassingsplan door middel van terrasvormige overgangen. Gezien de omstandigheid dat ook de eveneens aan de noordzijde van zijn perceel gebouwde woning van [appellant] op een vergelijkbare hoogte is gebouwd als de nieuw te bouwen woning, zijn de hoogteverschillen minder groot dan door [appellant] gesteld. De raad heeft voorts de mogelijkheid van een verhoogde aanleg van de tuin onder ogen gezien en deze aanvaardbaar geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, na afweging van de betrokken belangen, vanwege de mogelijke verhoging op het perceel had moeten afzien van medewerking aan het plan.

Het betoog van [appellant] faalt.

8. [appellant] voert verder aan dat het plan in strijd is met artikel 7.8 van de Verordening 2014, gelezen in samenhang met de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 (hierna: de Beleidsregel). Naar zijn mening wordt in de plantoelichting onvoldoende ingegaan op de Beleidsregel, in het bijzonder nu niet blijkt van een directe samenhang tussen het plan en het verdwijnen van één of meer specifieke veehouderijen. [appellant] stelt dat op het moment van indiening van de aanvraag sprake moet zijn van beëindiging van een veehouderij, waarbij de milieuvergunning is ingetrokken, de rechten van de intensieve veehouderij zijn doorgehaald en de bedrijfsbebouwing is gesloopt. Uit de door de raad bij het verweerschrift overgelegde overeenkomst met Ruimte voor Ruimte II CV tot afgifte van een bouwtitel aan de initiatiefnemer van de bouw noch uit het door Ruimte voor Ruimte II CV verstrekte certificaat blijkt van een directe band met een dergelijke bedrijfsbeëindiging. Deze gegevens waren echter voor [appellant] niet kenbaar en dus niet controleerbaar voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Een poging om de onderliggende gegevens in te zien door het indienen van een op de Wet openbaarheid van bestuur berustend verzoek is op niets uitgelopen.

8.1. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in gemend landelijk gebied, dat nieuwbouw van een burgerwoning is uitgesloten.

Ingevolge artikel 7.8, eerste lid, kan in afwijking van artikel 7.7, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen gemengd landelijk gebied voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het tweede lid stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor sloop van agrarische bedrijfsgebouwen in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan.

Ingevolge het derde lid worden als nadere regels bedoeld in het tweede lid aangemerkt de regels uit de Beleidsregel.

Ingevolge het vierde lid blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat:

a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij artikel 3.2 (kwaliteitsverbetering van het landschap) niet van toepassing is;

b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels;

c. er geen sprake is van (een aanzet voor) een stedelijke ontwikkeling.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld bij uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1106, biedt de Wro geen grondslag voor nadere regels, zoals de Beleidsregel, die noodzaken tot het verkrijgen van de planologische medewerking van het college van gedeputeerde staten voorafgaande aan de vaststelling van een bestemmingsplan. Dit betekent dat de Beleidsregel door provinciale staten in strijd met de Wro als nadere regels zijn aangemerkt en dat artikel 7.8, derde lid, van de Verordening 2014 onverbindend is wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro.

Dit laat echter onverlet dat de raad bij de verantwoording die artikel 7.8, vierde lid, van de Verordening 2014 voorschrijft, de materiële eisen uit de Beleidsregel als uitgangspunt heeft kunnen nemen. In dit geval heeft de raad de eisen uit de Beleidsregel, in aansluiting op de in de door de raad op 25 juni 2013 vastgestelde Intergemeentelijke Structuurvisie Land van Heusden en Altena, als uitgangspunt genomen. In het licht van hetgeen [appellant] terzake in het beroep naar voren heeft gebracht, betekent dit dat de Afdeling hierna zal beoordelen of aan deze materiële eisen wordt voldaan.

8.3. De Beleidsregel heeft tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. In ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij kan op passende locaties woningbouw worden toegestaan, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik of de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een burgerwoning aan het buitengebied toe te mogen voegen betreffen onder meer de zekerstelling dat de voormalige bedrijfsbebouwing is gesloopt, dat daadwerkelijk voldoende milieuwinst wordt behaald en dat geen gebruik is gemaakt van andere subsidieregelingen. De Verordening 2014 noch de materiële eisen van de Beleidsregel staan er aan in de weg dat een bouwtitel wordt verleend aan een ander dan degene die tot bedrijfsbeëindiging en sloop is overgegaan. Wel geldt de voorwaarde dat zeker moet zijn dat is gesloopt, voldoende milieuwinst is gemaakt en geen andere subsidies zijn verkregen.

In dit geval is op 11 november 2013 door Ruimte voor Ruimte II CV een certificaat voor een bouwtitel afgegeven, welk certificaat aangeeft dat voldaan is aan de betreffende voorwaarden van de Beleidsregel. In het certificaat zijn aanvraagnummers, mestnummers, aantal m² sloop en het toegekende aantal m² toegekende compensatie in verband met sloop vermeld. Nog daargelaten dat dit stuk ten tijde van de vaststelling van het plan niet beschikbaar was voor derden, is van belang dat uit dit stuk niet is af te leiden hoe is vastgesteld dat is gesloopt, voldoende milieuwinst is verkregen en dat geen gebruik is gemaakt van andere subsidieregelingen. Ook anderszins blijkt hiervan niet uit de plantoelichting dan wel andere stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit tot vaststelling van het plan. Weliswaar is ter zitting van 29 oktober 2015 door de raad gesteld dat het provinciebestuur een en ander registreert en controleert, maar uit de aan het plan ten grondslag gelegde stukken valt hierover niets af te leiden. In de omstandigheid dat, zoals ter zitting door de raad is gesteld, door het college geen zienswijze over het ontwerpplan is ingediend, ziet de Afdeling evenmin voldoende bewijs dat een controle heeft plaatsgevonden.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de besluiten van 7 april 2015 en 6 oktober 2015 niet berusten op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt. De besluiten van de raad van 7 april 2015 en 6 oktober 2015 dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

8.4. Naar aanleiding van de door het college alsnog bij brief van 3 maart 2016 ingevolge artikel 8:45 van de Awb verschafte inlichtingen en de daarop ter zitting van 6 april 2016 door het college gegeven toelichting ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in het licht van hetgeen [appellant] ook heeft aangevoerd in zijn nadere stukken, waarin hij heeft gereageerd op de verschafte inlichtingen en de gegeven nadere toelichting, in stand gelaten kunnen worden.

Het college heeft uiteengezet dat in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijen (hierna: de RBV) aanvankelijk door het Rijk was voorzien in een sanering van mest- en andere milieurechten. Om te voorkomen dat vervolgens op grote schaal lege stallen in het buitengebied zouden blijven staan is op verzoek van diverse provinciebesturen een sloopregeling aan de RBV toegevoegd. Daarbij werden sloopsubsidies verstrekt die door de provinciebesturen konden worden terugverdiend door middel van de afgifte van zogenoemde bouwtitels voor woningen in het landelijke gebied. De in de RBV gehanteerde voorwaarden voor sloop, bedrijfsbeëindiging en inlevering van milieurechten kwamen één op één overeen met de in de Beleidsregel gestelde eisen. De subsidieverlening, de controle op de daadwerkelijke beëindiging van mest- en andere milieurechten en van de feitelijke sloop werd uitgevoerd door de Dienst Regelingen. In de daarvoor in aanmerking komende gevallen worden door de Ruimte voor Ruimte II CV certificaten voor bouwtitels afgegeven. Deze certificaten bevatten de nummers van de dossiers die zijn bijgehouden voor de locaties waar de sanering van de intensieve veehouderij heeft plaatsgevonden. In het kader van een planprocedure waarin een certificaat aan de orde komt, verifieert het provinciaal bestuur de gegevens die in het certificaat zijn opgenomen aan de hand van een door de Dienst Regelingen verstrekt overzicht. Vervolgens worden deze in een provinciaal systeem verwerkt.

8.5. In de door het college verstrekte (deel)uitdraai van het provinciale systeem is onder meer een overzicht gegeven van de door de Dienst Regelingen aangeleverde gegevens over de subsidieaanvrager met mest- en aanvraagnummers, de vraag of sprake is van gehele of partiële bedrijfsbeëindiging, de hoeveelheid aangekochte mestrechten, het aantal m² waarvoor sloopsubsidie is verleend en de verleende sloopvergoeding. Verder is in deze uitdraai per verstrekte subsidie vermeld hoeveel m² aan gesloopte gebouwen is gebruikt voor de uitgifte van certificaten voor bouwtitels en voor welke ruimte-voor-ruimte-projecten deze zijn gebruikt.

Vast staat dat de bij de RBV gehanteerde eisen overeenkomen met de in de Beleidsregel opgenomen criteria. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist dat het college bij de toetsing aan de vraag of voldaan was aan materiele eisen van de Beleidsregel, heeft aangesloten bij de eerder door de Dienst Regelingen uitgevoerde toetsing in het kader van de RBV. Niet aannemelijk is geworden dat deze controle gebrekkig is geweest. Dat hiervan geen aparte accountants- dan wel notariële controle heeft plaatsgevonden geeft geen reden voor het oordeel dat deze controle in het verleden zodanig gebrekkig is geweest dat het college zich daarop in het kader van bedoelde toetsing niet heeft mogen baseren. Weliswaar betoogt [appellant] ook nog dat uit de door het college verstrekte gegevens blijkt dat de voorgeschreven herbestemming van gronden na bedrijfsbeëindiging op grond van de RBV nog immer niet van de grond is gekomen en dus ter plaatse opnieuw bebouwing ten behoeve van een veehouderij zou kunnen worden opgericht, maar in dit verband hebben het college en [partij] er terecht op gewezen dat artikel 31.1 van de Verordening 2014 voorziet in een verplichting tot een passende herbestemming van de locaties waarop de RBV is toegepast. Op die locaties is blijkens de destijds uitgevoerde controles gesloopt en is ingevolge artikel 35 van de Verordening 2014 een rechtstreeks werkend bouwverbod van kracht ten aanzien van onder meer veehouderijen zolang de herbestemming nog niet heeft plaatsgevonden. Dat deze locaties niet traceerbaar zijn middels de door de provincie op de site geplaatste viewer is de Afdeling niet gebleken.

Evenmin ziet de Afdeling aanleiding om te twijfelen aan juistheid van de stelling van het college dat de gegevens in het certificaat voor de locatie [locatie A] te Sleeuwijk overeenkomen met de gegevens die op de uitdraai zijn vermeld voor de zogenoemde locaties Kokx en Vogels. Nu de in de uitdraai vermelde mest- en aanvraagnummers overeenkomen met de gegevens die zijn vermeld op het certificaat voor de locatie [locatie A] bestaat er geen twijfel aan dat, zoals het college heeft gesteld, het verschil tussen de uitdraai en het certificaat waar het betreft de oppervlakte aan sloop die in aanmerking is genomen ad 3455 onderscheidenlijk 3466 m² berust op een tikfout.

Anders dan [appellant] heeft betoogd ziet de Afdeling in de op de uitdraai weergegeven berekeningen van het aantal m² gesloopte gebouwen dat in aanmerking is genomen per certificaat geen zodanige onvolkomenheden dat sprake is geweest van een onzorgvuldige afgifte van certificaten. Dat in één van de - niet op het certificaat voor de locatie [locatie A] betrekking hebbende - berekeningen een telfout is gemaakt is hiervoor onvoldoende. De berekeningen die ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van het certificaat voor de locatie [locatie A] zijn niet geheel uitgeschreven, maar wel voldoende duidelijk weergegeven en sluitend. Over een door [appellant] overgelegd certificaat waarin sprake is van vier bouwtitels in ruil voor 2000 m² aan gesloopte bebouwing overweegt de Afdeling dat in het betreffende certificaat uitdrukkelijk is aangegeven dat de afgegeven bouwtitels niet alleen berusten op de sloop in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling maar mede berusten op een bijdrage aan de kwaliteitsimpuls voor het landelijke gebied in het kader van het provinciale beleid "Buitengebied in ontwikkeling", zodat daaraan niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] daaraan wenst te hechten.

Gelet op het voorgaande is alsnog voldoende inzichtelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de materiële vereisten van de Beleidsregel. De Afdeling ziet derhalve aanleiding de rechtsgevolgen van de besluiten van de raad van 7 april 2015 en 6 oktober 2015 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.

9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] gegrond;

II. vernietigt het besluit van 7 april 2015 waarbij de raad van de gemeente Werkendam het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie A] te Sleeuwijk" heeft vastgesteld;

III. vernietigt het besluit van 6 oktober 2015, waarbij de raad van de gemeente Werkendam het besluit van 7 april 2015 heeft aangevuld;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 7 april 2015 en 6 oktober 2015 geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Werkendam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.546,98 (zegge: vijftienhonderdzesenveertig euro en achtennegentig cent), waarvan € 1.488,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Werkendam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Matulewicz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

45.