Uitspraak 201600926/1/A1


Volledige tekst

201600926/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Batavier (hierna: Batavier), gevestigd te Schiedam,
appellante,

en

het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland (hierna: het college),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college aan Rijkswaterstaat krachtens artikel 3.3 van de Keur Delfland van 19 februari 2015 (hierna: de Keur) een vergunning verleend voor het verhogen van het onttrekkingsdebiet van de grondwateronttrekking ter plaatse van de half verdiepte en verdiepte delen van het tracé A4 Delft-Schiedam. Dit besluit behelst een wijziging van de op 21 januari 2014 aan Rijkswaterstaat verleende vergunning voor het onttrekken van grondwater ter plaatse van die delen.

Tegen het besluit van 15 december 2015 heeft Batavier beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en Batavier hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2016, waar Batavier, vertegenwoordigd door drs. J.J.W. Witjes en ir. A.J. Snethlage, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw, advocaat te Den Haag, T.N. Olsthoorn, R. Ammerlaan, M. Wansink en J. Berserik, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Rijkswaterstaat, vertegenwoordigd door mr. E.C. Schippers en mr. M.E. de Boer, beiden advocaat te Den Haag, ir. A.F. Franken, ir. M. Jeurink en mr. E.M. van Rosmalen, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1. In verband met de aanleg van het tracé A4 Delft-Schiedam heeft het college bij besluit van 21 januari 2014 aan Rijkswaterstaat een vergunning verleend (hierna: de watervergunning) voor het onttrekken van grondwater ter plaatse van de half verdiepte en de verdiepte delen van dit tracé. Gedurende de aanleg is gebleken dat de eisen in de vergunning wat betreft het maximale onttrekkingsdebiet niet werden gehaald. Daarom heeft Rijkswaterstaat een vergunning gevraagd voor het verhogen van het onttrekkingsdebiet. Bij het bestreden besluit heeft het college hiervoor een vergunning verleend en voorgeschreven dat het grondwater moet worden geretourneerd dan wel dat een andere maatregel wordt getroffen om de verlaging van de stijghoogte van het grondwater te compenseren. Batavier vreest dat de negatieve effecten voor de omgeving vanwege het verhogen van het onttrekkingsdebiet van de grondwateronttrekking niet teniet worden gedaan door de retourbemaling van het grondwater. Zij heeft daarom bezwaar tegen de wijziging van de watervergunning.

Beroepsgronden

2. Batavier betoogt dat het college niet het bevoegde gezag is voor het verlenen van de aangevraagde vergunning. Batavier stelt zich hiertoe op het standpunt dat geen grondwater wordt onttrokken als bedoeld in artikel 3.3 van de Keur. Volgens Batavier wordt alleen maar grondwater afgevoerd en is het college niet bevoegd hiervoor een vergunning te verlenen. Batavier wijst er in dit verband op dat in de Keur het onttrekken van grondwater wordt gedefinieerd als het onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting. Volgens Batavier is van een onttrekkingsinrichting bij de A4 Delft-Schiedam geen sprake, omdat het water niet actief aan de bodem wordt onttrokken. Volgens Batavier welt het water door natuurkundige processen "spontaan" op. Dit water wordt vervolgens verzameld in een kelder onder de weg en afgevoerd, aldus Batavier.

2.1. Ingevolge artikel 1.1, onder 12, betreft het onttrekken van grondwater het onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting.

Ingevolge artikel 1.1, onder 3, betreft het bestuur het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Delfland.

Ingevolge artikel 1.1, onder 13, betreft een onttrekkingsinrichting een inrichting of werk bestemd voor het onttrekken van grondwater. Ingevolge artikel 3.3 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur grondwater te onttrekken.

2.2. Ter plaatse van de half verdiepte en verdiepte delen van het tracé A4 Delft-Schiedam zijn damwanden geplaatst. Door de geplaatste damwanden vindt een geforceerde grondwateruittreding uit het eerste waterpakket plaats. Dit water wordt verzameld tussen de damwanden waarna het deels door middel van een pomp en een afvoerleiding wordt afgevoerd richting de Nieuwe Waterweg en deels weer in de bodem wordt gepompt. Het geheel van de damwanden, de pomp en de afvoerleiding moet worden aangemerkt als een werk bestemd voor het onttrekken van grondwater en derhalve als een onttrekkingsinrichting in de zin van artikel 1.1, onder 13, van de Keur. Dit betekent dat grondwater wordt onttrokken door middel van een onttrekkingsinrichting als bedoeld in het twaalfde lid van dit artikel en dat sprake is van het onttrekken van grondwater als bedoeld in dit lid en in artikel 3.3 van de Keur. Het college is er daarom terecht vanuit gegaan dat voor het onttrekken van het grondwater een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 3.3 van de Keur.

Het betoogt faalt.

3. Batavier betoogt dat voor het retourneren van het deels gereinigde grondwater een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het lozen van afvalstoffen is vereist. Volgens Batavier dient het water dat in de bodem wordt gepompt aangemerkt te worden als afvalwater. In dit verband wijst Batavier erop dat uit paragraaf 7.2.9 van het besluit van 21 januari 2014 tot verlening van de watervergunning blijkt dat het grondwater hoge concentraties aan ammonium, fosfor, ijzer en chloride bevat en dat dit water alleen wordt gereinigd wat betreft ijzer.

3.1. Bij het bestreden besluit is vergunningvoorschrift 3a, eerste lid, aan de watervergunning verbonden waarin is bepaald dat vergunninghouder zo snel mogelijk, maar uiterlijk per 1 mei 2016, onttrokken grondwater retourneert in het eerste watervoerende pakket en/of andere maatregelen treft om de verlaging van de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket als gevolg van de grondwateronttrekking zoveel als mogelijk te compenseren.

3.2. Bij het bestreden besluit is krachtens artikel 3.3 van de Keur een vergunning verleend voor een verhoging van het onttrekkingsdebiet van de grondwateronttrekking en is voorgeschreven dat retourbemaling moet worden toegepast dan wel dat een andere maatregel wordt getroffen om de verlaging van de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket te compenseren. Voor beantwoording van de vraag of een vergunning krachtens de Keur kan worden verleend is niet van belang of, zoals Batavier stelt, ook een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist.

Het betoog faalt.

4. Batavier betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren, omdat Rijkswaterstaat niet een geheel nieuwe vergunning heeft aangevraagd, maar slechts een wijziging van de bij besluit van 21 januari 2014 verleende vergunning. Volgens Batavier zijn de gevolgen van het verhogen van het onttrekkingsdebiet zo ingrijpend dat een integrale afweging van belangen noodzakelijk is.

4.1. In artikel 6.18, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat indien een wijziging wordt aangevraagd van een vergunning die betrekking heeft op een handeling die deel uitmaakt van een samenstel van handelingen waarvoor ook reeds een of meer andere watervergunningen van kracht zijn, het bevoegd gezag kan bepalen dat een watervergunning moet worden aangevraagd die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel en daarbij voorziet in de aangevraagde wijziging.

De in artikel 6.18 van de Waterwet genoemde situatie doet zich niet voor, omdat de grondwateronttrekking geen deel uitmaakt van een samenstel van handelingen waarvoor ook reeds een of meer andere watervergunningen van kracht zijn. In de Waterwet noch daarop gebaseerde regelgeving is bepaald dat in een situatie zoals thans aan de orde het bevoegd gezag kan bepalen dat een watervergunning moet worden aangevraagd die ook betrekking heeft op de handeling waarvan een wijziging wordt gevraagd. Het college heeft reeds hierom terecht besloten dat er in zoverre geen aanleiding bestond om de aanvraag om vergunning buiten behandeling te laten.

Het betoog faalt.

5. Batavier betoogt dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een milieueffectrapport opgesteld had moeten worden dan wel dat het college had moeten beoordelen of er aanleiding bestond tot het opstellen van een milieueffectrapport.

5.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in onderdeel C van de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in onderdeel D van de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

In categorie 15.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit, waarvoor bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden opgesteld, aangewezen de infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 10 miljoen m3 of meer per jaar.

In categorie 15.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar.

5.2. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat nu de drempelwaarden die worden genoemd in categorie 15.1 van onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer door de verhoging van het onttrekkingsdebiet van het grondwater niet worden overschreden er geen verplichting bestond om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een milieueffectrapport op te stellen dan wel te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld moest worden.

5.3. De aanvraag om vergunning ziet op een verhoging van het onttrekkingsdebiet naar 556.625 m3 grondwater per jaar. Hieruit volgt dat de in categorie 15.1 van onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit mer genoemde drempelwaarden niet worden overschreden. Nu de drempelwaarde van categorie 15.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer niet wordt overschreden bestond op grond daarvan geen verplichting om bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport op te stellen. Daarnaast is het college er terecht vanuit gegaan dat de in categorie 15.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer genoemde drempelwaarde geen aanleiding geeft om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld moet worden. Uit het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer volgt echter dat voor de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden ook gekeken moet worden of aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de

EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college naar de selectiecriteria van bijlage III heeft gekeken, die in dit geval mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

6. Batavier betoogt dat niet vaststaat of de voorgeschreven retourbemaling een deugdelijke maatregel is om de verlaging van de freatische grondwaterstand tegen te gaan. In dit verband wijst zij op de kritische opmerkingen die in het bij de aanvraag gevoegde rapport ‘Toets aan eisen watervergunning’ van 6 maart 2015 van A4all zijn gemaakt over retourbemaling. De enkele verwijzing door het college in de memo ‘Memo toelichting retourbemaling’ van 2 december 2015 naar het ‘Project Wijngaarden’ is volgens Batavier onvoldoende om ervan uit te gaan dat retourbemaling van het grondwater ter plaatse van de halfverdiepte- en verdiepte delen van de rijksweg A4 mogelijk is. Volgens Batavier is dit project niet vergelijkbaar met de voorgeschreven retourbemaling, nu dit project slechts zes maanden heeft geduurd. Batavier vreest dat vanwege het zuurstofgehalte in het water de infiltratieputten snel zullen dichtslibben door oxidatie. Ook moeten volgens Batavier de infiltratieputten en de ondergrondse zuiveringsinstallatie vaak gereinigd worden en moet veel onderhoud aan de pomp worden gepleegd. Daarnaast vreest Batavier dat het retourbemalingssysteem niet voldoet vanwege het complexe terugpompproces. Batavier stelt dat nader onderzoek, bijvoorbeeld door onderzoeksbureau Deltares, had moeten plaatsvinden naar de effecten van retourbemaling. Ter onderbouwing van dit betoog is door Batavier een notitie overgelegd van Wareco Ingenieurs over het ontwerp van de retourbemaling. In deze notitie is over het ontwerp opgemerkt dat dit robuust lijkt te zijn, maar dat om schade mijdend te kunnen handelen sturing op stijghoogtes in het eerste watervoerende pakket noodzakelijk is.

6.1. Ten tijde van het indienen van de aanvraag op 20 februari 2015 ging Rijkswaterstaat ervan uit dat de verhoging van het onttrekkingsdebiet geen negatieve effecten zou hebben voor de omgeving. Dit uitgangspunt werd onderschreven in het door Rijkswaterstaat bij de aanvraag overgelegde rapport ‘Toets aan eisen watervergunning’ van 6 maart 2015 van A4all. In dit rapport is er onder meer van uitgegaan dat retourbemaling geen noodzakelijke maatregel is en op de lange termijn niet is aan te merken als een betrouwbare maatregel. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerpbesluit heeft Rijkswaterstaat Deltares opdracht gegeven om de effecten van de grondwateronttrekking op de freatische grondwaterstand in beeld te brengen. Uit dit onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport ‘Grondwatermodellering A4 Delft-Schiedam Scenarioberekeningen’ van 6 november 2015 is gebleken dat wanneer sprake is van een scenario met ongunstige bodemeigenschappen, de freatische grondwaterstand zou kunnen worden verlaagd door het onttrekken van grondwater. Ten gevolge hiervan kunnen negatieve omgevingseffecten optreden zoals extra zetting of verdroging. Dit heeft Rijkswaterstaat aanleiding gegeven om door middel van een maatregelenmatrix te onderzoeken welke maatregel het meeste geschikt is om verlaging van de freatische grondwaterstand te voorkomen. Uit het document ‘Maatregelenmatrix’ van 2 december 2015 blijkt volgens Rijkswaterstaat dat het toepassen van retourbemaling de meeste geschikte maatregel is om negatieve effecten te voorkomen. In de door Rijkswaterstaat opgestelde memo ‘Memo toelichting retourbemaling’ van 2 december 2015 is wat betreft de geschiktheid van retourbemaling om verlaging van de freatische grondwaterstand tegen te gaan opgemerkt dat voortschrijdend inzicht heeft geleid tot de conclusie dat anders dan waarvan in het rapport ‘Toets aan eisen watervergunning’ is uitgegaan retourbemaling wel uitvoerbaar is. Als belangrijkste redenen hiervoor worden genoemd dat het mogelijk blijkt om retourwater na zuivering terug te brengen zonder ijzer en dat de maatregel eenvoudiger uitgevoerd kan worden dan de in maart 2015 bedachte constructie met het toen benodigde aantal van 60 retourbronnen.

6.2. In de memo ‘Memo toelichting retourbemaling’ van 2 december 2015, de na het nemen van het bestreden besluit door A4All opgestelde ‘Ontwerpnota Retourbemaling’ van 17 februari 2016 en ter zitting is de werking van het retourbemalingssysteem uiteengezet. Het retourbemalingssysteem werkt als volgt. Het grondwater dat via de damwanden binnendringt wordt opgevangen met drainagebuizen onder de weg. Deze drainagebuizen zijn verbonden met een afvoerleiding in de middenberm van de nieuwe weg. Vandaar wordt het water via verzamelpunten weggepompt naar de langs het tracé gelegen afvoerleiding richting de Nieuwe Waterweg. Er is een aftakking gemaakt van deze afvoerleiding ter hoogte van de overgang van de verdiepte ligging naar de tunnel. Vandaar wordt 80% van het lekdebiet van het verdiepte tracé naar de zuiveringsinstallatie geleid. Het restant wordt afgevoerd naar de Nieuwe Waterweg. In de zuiveringsinstallatie wordt het ijzer uit het water gehaald. Hiermee wordt oxidatie van het retourbemalingssysteem zoveel mogelijk voorkomen. Daarna wordt het water doorgeleid naar 11 retourbronnen. Deze liggen parallel aan de ca. 1,5 km lange verdiepte ligging, 7 bronnen aan de oostzijde, 4 aan de westzijde. Daarnaast zijn er nog 2 reserve-retourbronnen, aan elke kant van het tracé één. Via de retourbronnen wordt het water teruggebracht in het eerste watervoerende pakket. Dit gebeurt continu en heel gelijkmatig langs het hele tracé van de verdiepte ligging. De bronnen worden uitgerust met druksensoren en elektronisch bestuurbare schuifafsluiters. Deze zijn digitaal aan elkaar gekoppeld. Wanneer de druk te hoog wordt zal de schuifafsluiter verder dicht gaan en wanneer de druk te laag is zal de schuifafsluiter verder open gaan.

Het zuiveringssysteem bestaat uit twee zandfilters. Op vastgestelde tijden zullen deze zandfilters zichzelf om en om reinigen. Dit gebeurt door de waterstroom in de zandfilters om te draaien. De retourbronnen zullen naar verwachting elke 3 tot 6 maanden geregenereerd moeten worden. De regeneratie kan bestaan uit schoonpompen, selectiegewijs schoonpompen, borstelen, jutteren en onder hoge druk reinigen. Op basis van een ingestelde druk zullen de retourbronnen automatisch worden afgesloten bij een eventuele overschrijding hiervan en treedt een reserveretourbron in werking. Wanneer een retourbron niet meer de gewenste capaciteit heeft dan dient deze retourbron afgesloten te worden van de infiltratieleiding. Er kan vervolgens een nieuwe retourbron geplaatst worden op circa 10 m naast de locatie die niet meer functioneert. Aan de pompen zal normaal onderhoud worden gepleegd. Indien nodig kunnen alle onderdelen van de pompen vervangen worden.

In de memo ‘Memo toelichting retourbemaling’ is opgemerkt dat ervaring is opgedaan met het gedurende een langere periode zuiveren en retourneren van grondwater tijdens de uitvoering van het project ‘Wijngaarden’. Daarnaast is ter zitting, over de ervaring die inmiddels is opgedaan met retourbemaling, opgemerkt dat dit op grote schaal plaatsvindt in de Verenigde Staten en dat dit ook vaak in Nederland wordt toegepast, bijvoorbeeld door het ‘waterleidingbedrijf’ in Den Haag.

Het hele proces van retourbemaling gaat vergezeld van monitoring. In de watervergunning is voorgeschreven dat een monitoringsplan opgesteld moet worden. Dit dient onder meer te zien op een meting van de freatische grondwaterstanden. Ter zitting is opgemerkt dat op 24 april 2016 aan het college een monitoringsplan is overgelegd dat ziet op het toepassen van retourbemaling. Dit plan ziet onder meer op het continu meten van het eerste watervoerende pakket. Er zijn 100 peilbuizen geplaatst waarvan 49 specifiek in het eerste watervoerende pakket. Er wordt minimaal 1 keer per uur gemeten en 1 keer per dag automatisch uitgelezen. Aan de hand van een zogenaamde verhanglijn wordt vastgesteld of de retourbemaling effectief is. Deze lijn geeft het verloop in stijghoogte weer die er zou zijn zonder verdiepte ligging. De retourbemaling wordt zodanig ingemeten dat de werkelijke stijghoogtes de verhanglijn zo dicht mogelijk benaderen. Wanneer blijkt dat dit niet het geval is kan meteen worden bijgestuurd door het retourdebiet in zijn totaliteit en/of per bron te verlagen of te verhogen. Ter zitting is door het college over het monitoringsplan opgemerkt dat wanneer niet wordt gehandeld overeenkomstig dit plan handhavend zal worden opgetreden.

6.3. Hetgeen Batavier aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het hiervoor beschreven retourbemalingssysteem niet is aan te merken als een deugdelijke maatregel om verlaging van de freatische grondwaterstand tegen te gaan. Batavier heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege het vereiste onderhoud en reiniging van het retourbemalingssysteem dit systeem niet naar behoren zal werken. Doordat het grondwater dat wordt teruggevoerd zoveel mogelijk is gezuiverd van ijzer wordt oxidatie van de verschillende onderdelen van de retourbemaling in belangrijke mate beperkt. Daarnaast worden de zandfilters automatisch gereinigd en is aannemelijk dat het dichtslibben van de retourbronnen wordt voorkomen door deze elke 3 tot 6 maanden te reinigen door middel van één van de hiervoor genoemde methodes. Ook is niet aannemelijk geworden dat zodanig veel onderhoud aan de pompen moet worden gepleegd, dat het systeem niet als solide is aan te merken. Daarnaast heeft Batavier niet aannemelijk gemaakt dat vanwege het complexe terugpompproces het systeem niet voldoet. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat door middel van de toegepaste druksensoren en elektronisch bestuurbare schuifafsluiters in combinatie met de monitoring van de stijghoogte van het freatische grondwater niet bewerkstelligd kan worden dat de juiste hoeveelheid water wordt teruggepompt. Voorts zijn in het rapport ‘Toets aan eisen watervergunning’ weliswaar kritische opmerkingen gemaakt over retourbemaling, maar die zagen op een retourbemalingssysteem met 60 retourbronnen zonder zuivering van het water van ijzer. Ook wordt in lijn met hetgeen is opgemerkt in de notitie van Wareco Ingenieurs de stijghoogte van het eerste watervoerende pakket gemonitord.

Het betoog faalt.

7. Batavier betoogt dat retourbemaling in strijd is met de geldende beleidsregel. Batavier gaat ervan uit dat de beleidsregel ‘Leidraad regulering grondwateronttrekkingen en infiltraties’ van 22 december 2009 van toepassing was ten tijde van nemen van het bestreden besluit. Batavier stelt dat in strijd met deze beleidsregel bij besluit van 21 januari 2014 vergunning is verleend voor permanente grondwateronttrekking. Volgens Batavier had gekozen moeten worden voor een duurzame oplossing voor het kwelwaterprobleem. In dit verband wijst Batavier erop dat in de ‘Maatregelenmatrix’ het aanleggen van een vloerconstructie van beton waardoor een waterdichte laag wordt aangebracht het meest duurzaam is gebleken. Volgens Batavier had het college de kosten moeten beoordelen van de voorgestelde maatregel en deze dienen af te wegen tegen de kosten van een permanente oplossing.

7.1. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de beleidsregel ‘Beleidsregel grondwateronttrekkingen en infiltraties’ (hierna: de Beleidsregel) van toepassing. Deze beleidsregel is op 1 juni 2015 in werking getreden. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregel is de beleidsregel ‘Leidraad regulering grondwateronttrekkingen en infiltraties’ ingetrokken.

In de Beleidsregel is in de paragraaf ‘Doelmatigheid en duurzaamheid’ opgemerkt dat door de initiatiefnemer ernaar moet worden gestreefd de onttrekkingshoeveelheid te beperken en waar mogelijk waterbesparende maatregelen te nemen.

7.2. In dit geding staat alleen de rechtmatigheid van het bestreden besluit ter beoordeling. De stelling dat de verlening van de vergunning voor de grondwateronttrekking bij besluit van 21 januari 2014 in strijd was met de toen geldende beleidsregel kan daarom niet aan de orde komen. Hetgeen Batavier aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het verhogen van het onttrekkingsdebiet en de voorgeschreven retourbemaling in strijd zijn met de Beleidsregel. Door het toepassen van retourbemaling wordt aan het in de paragraaf ‘Doelmatigheid en duurzaamheid’ neergelegde vereiste dat de initiatiefnemer ernaar moet streven de onttrekkingshoeveelheid te beperken, voldaan. Dat de kosten van het toepassen van retourbemaling wellicht hoog zijn, zoals Batavier stelt, is voor de vraag of in overeenstemming met de Beleidsregel wordt gehandeld niet van belang.

Het betoog faalt.

8. Batavier betoogt - zo begrijpt de Afdeling - dat het bij het bestreden besluit gewijzigde derde lid van voorschrift 3 van de watervergunning onvoldoende specifiek is en niet uitvoerbaar. In dit lid is bepaald dat zodra negatieve effecten op het watersysteem worden geconstateerd als gevolg van de grondwateronttrekking vergunninghouder direct beheersmaatregelen neemt om deze effecten teniet te doen. Volgens Batavier is onduidelijk op welke effecten wordt gedoeld en welke aanvullende maatregelen naast retourbemaling überhaupt denkbaar zijn.

8.1. Hetgeen Batavier aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de tekst van het gewijzigde derde lid van vergunningvoorschrift 3 onvoldoende duidelijk is. Uit dit lid volgt dat bij ieder negatief effect dat optreedt vanwege de grondwateronttrekking vergunninghouder beheersmaatregelen dient te nemen om deze effecten teniet te doen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college meer specifieke maatregelen had moeten noemen. Daardoor zou vergunninghouder worden beperkt in het treffen van maatregelen om negatieve effecten vanwege de grondwateronttrekking teniet te doen. Daarnaast blijkt uit het document ‘Maatregelenmatrix’ dat, anders dan waarvan Batavier uitgaat, het wel mogelijk is om andere beheersmaatregelen dan retourbemaling toe te passen.

Het betoog faalt.

9. Batavier betoogt dat het negende lid van vergunningvoorschrift 6 niet voldoet. In dit lid is bepaald dat eens in de tien jaar een degelijk onderzoek plaatsvindt naar technische en economische haalbare maatregelen om het onttrekkingsdebiet van het grondwater en/of de invloed daarvan op de omgeving verder te reduceren. Volgens Batavier moet in dit voorschrift bepaald worden dat onderzoek moet worden gedaan naar een techniek waardoor het probleem van het kwelwater bij de bron wordt aangepakt.

9.1. Het negende lid van vergunningvoorschrift 6 verplicht onder meer tot het verrichten van onderzoek naar maatregelen om het onttrekkingsdebiet te reduceren. Dit betekent dat, anders dan waarvan Batavier uitgaat, het negende lid van vergunningvoorschrift 6 ook ziet op het uitvoeren van onderzoek naar een techniek waardoor het probleem van het kwelwater bij de bron wordt aangepakt. Hetgeen Batavier aanvoert geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college het door Batavier noodzakelijk geachte voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden.

Het betoog faalt.

10. Batavier betoogt dat aan de vergunning een voorschrift moet worden verbonden waarin vergunninghouder wordt verplicht om het retourbemalingssysteem te onderhouden en hierover periodiek te rapporteren aan het college.

10.1. In vergunningvoorschrift 3a, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat vergunninghouder altijd zorgt voor de goede werking en de effectiviteit van de maatregel. In dit voorschrift ligt besloten dat vergunninghouder onderhoud moet plegen aan het retourbemalingssysteem. Er is reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft kunnen besluiten geen aanvullend voorschrift aan de vergunning te verbinden waarin Rijkswaterstaat wordt verplicht om onderhoud aan het systeem te plegen. Daarnaast geeft hetgeen Batavier aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat over het te plegen onderhoud periodiek moet worden gerapporteerd aan het college. Voor de goede werking van het systeem is het noodzakelijk dat periodiek onderhoud wordt gepleegd, zodat ervan kan worden uitgegaan dat ook zonder dat hierover verantwoording aan het college moet worden afgelegd dit onderhoud uitgevoerd zal worden.

Het betoog faalt.

11. Batavier betoogt dat ten onrechte aan het bestreden besluit geen voorschrift is verbonden waarin is bepaald dat wanneer schade wordt geleden een omgekeerde bewijslast geldt. Daarnaast had volgens Batavier voorgeschreven moeten worden dat Rijkswaterstaat naast de in de Waterwet opgenomen verplichting schade aan onroerende zaken te vergoeden, ook verplicht is schade aan de natuur, het landschap en de bodem te vergoeden.

11.1. Ingevolge artikel 6.13 van de Waterwet is paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van die wet met als opschrift "Nadere bepalingen omtrent de watervergunning" mede van toepassing op de krachtens verordening van een waterschap vereiste vergunningen, voor zover deze betrekking hebben op handelingen in een watersysteem of beschermingszone.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast, waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Ingevolge artikel 6.21 wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Ingevolge artikel 6.20, eerste lid, kunnen aan een vergunning voorschriften en beperkingen worden verbonden.

11.2. De door Batavier voorgestelde voorschriften zien niet op de bescherming van één van de in artikel 2.1 genoemde belangen waarvoor het vergunningvereiste is gesteld. Reeds hierom heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten aan de vergunning geen voorschriften te verbinden waarin is bepaald dat een omgekeerde bewijslast geldt wanneer schade is geleden dan wel dat Rijkswaterstaat ook schade die optreedt aan de natuur, het landschap en de bodem moet vergoeden.

Het betoog faalt.

12. Tot slot wordt overwogen dat voor zover Batavier betoogt dat tijdens de aanleg van het tracé in strijd is gehandeld met het Tracébesluit A4 Delft-Schiedam van 2 september 2010 en het bepaalde in vergunningvoorschrift 7 van de watervergunning dit een handhavingskwestie betreft en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Conclusie

13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 december 2015 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

14. Het college heeft zich bij brief van 20 april 2016 aan de hand van een notitie van adviesbureau Tauw van 20 april 2016 op het standpunt gesteld dat geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. In de notitie van 20 april 2016 wordt door middel van een uitgebreide toetsing aan de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling genoemde selectiecriteria tot deze conclusie gekomen. Hetgeen Batavier aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.

De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland van 15 december 2015, kenmerk 1181715/1350779A;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. gelast dat het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland aan de stichting Stichting Batavier het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Schoppers
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

578.