Uitspraak 201503671/1/A2


Volledige tekst

201503671/1/A2.
Datum uitspraak: 30 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 april 2015 in zaak nr. 14/2542 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2013 voor [wederpartij] herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 21 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2014 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.J.C.M. Rouws, advocaat te Berlicum, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] heeft in 2013 huurtoeslag ontvangen voor haar woning aan [locatie] te [plaats]. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen komt [wederpartij] niet in aanmerking voor huurtoeslag. De door [wederpartij] overgelegde overeenkomst is volgens de Belastingdienst/Toeslagen een gemengde woon-/hulpovereenkomst, die naar zijn aard tijdelijk is.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het gebruik van de woning als tijdelijk moet worden beschouwd.

2. De Belastingdienst/Toeslagen bestrijdt dit oordeel en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door [wederpartij] overgelegde overeenkomst, voor zover dit al een huurovereenkomst zou zijn, naar haar aard van korte duur is. Daartoe voert de Belastingdienst/Toeslagen aan dat in de overeenkomst hoofdzakelijk de door de verhuurder geboden begeleiding bij zelfstandig wonen is geregeld en dat de huur van de woning daaraan ondergeschikt is. Voor zover de overeenkomst al als huurovereenkomst kan gelden is deze slechts voor de duur van een jaar aangegaan en is niet voorzien in de mogelijkheid deze om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd, gaat het om een tijdelijke periode van doelgroepopvang en kan de overeenkomst tussentijds worden opgezegd.

2.1. Ingevolge artikel 201, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is huur de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, onderdeel 1˚, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder huurder de persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is.

2.2. In de overeenkomst die [wederpartij] heeft overgelegd verbindt de verhuurder van [locatie] zich om dit appartement aan [wederpartij] in gebruik te geven en verbindt [wederpartij] zich tot het betalen van een huurprijs. Aldus voldoet deze overeenkomst aan de wettelijke kenmerken van de huurovereenkomst. De ook in de overeenkomst opgenomen bepalingen over begeleiding bij zelfstandig wonen maken dit niet anders. In de overeengekomen huurprijs is geen component voor begeleidingskosten begrepen. De in de overeenkomst opgenomen bepalingen over de begeleiding bij zelfstandig wonen geven de overeenkomst een gemengd karakter. Bij een dergelijke gemengde overeenkomst zijn ingevolge artikel 215, gelezen in samenhang met artikel 216, van Boek 6 van het BW de voor die beide overeenkomsten geldende bepalingen in beginsel naast elkaar van toepassing, tenzij deze bepalingen niet met elkaar verenigbaar zijn of de strekking van de bepalingen zich tegen toepassing ervan op de overeenkomst verzet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is.

2.3. De hiervoor vermelde definitie van huurder in de Wht is gelijkluidend aan die in de Huursubsidiewet die aan de Wht voorafging. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907986/1/H2 volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1996/97, 25 090, nr. 3, blz. 28) dat voor de uitleg van het begrip ‘naar zijn aard slechts van korte duur’ kan worden aangesloten bij de jurisprudentie die is ontwikkeld over de vergelijkbare uitzonderingsbepalingen in het BW en de Huurprijzenwet woonruimte. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 januari 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA5088) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1623a, eerste lid, van Boek 7 van het BW (thans: artikel 232, tweede lid, van Boek 7 van het BW; Handelingen II 1978/79, blz. 5026), volgt dat het bij die bepaling gaat om een uitzonderingssituatie met een hele beperkte betekenis. Daarbij is gewezen op gebruik als vakantiewoning en als wisselwoning die voor een aantal weken wordt betrokken wanneer de eigen woning wordt gerenoveerd, en overwogen dat terughoudendheid past bij bevestigende beantwoording van de vraag of de bedoelde uitzonderingssituatie zich voordoet. Gekeken moet worden naar de aard van het gehuurde zelf en naar de aard van het gebruik. Voorts is van belang hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan.

2.4. Vraag is of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in de overeenkomst geregelde gebruik van de woning naar zijn aard van korte duur is.

2.5. Niet in geschil is dat de woning een zelfstandige woonruimte betreft die is bestemd voor regulier gebruik. [wederpartij] heeft de woning in overeenstemming met dat gebruik bewoond en heeft daarin haar hoofdverblijf gehad.

In de overeenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor de duur van een jaar. Daarna eindigt deze van rechtswege, tenzij de verhuurder besluit de overeenkomst te verlengen voor een nader te bepalen periode. In de overeenkomst is vastgelegd dat [wederpartij] de overeenkomst niet tussentijds kan opzeggen. De verhuurder kan dat slechts onder de in de overeenkomst genoemde omstandigheden. Die betreffen doorstroming naar een zelfstandige woning op grond van een urgentieregeling, nalaten tijdig of volledig de huur te voldoen, plegen van strafbare feiten in of rondom de woning, veroorzaken van overlast, niet langer gebruiken van de woning, geheel of gedeeltelijk in gebruik geven van de woning aan een derde, gebrek aan vooruitgang in de begeleiding en weigeren van begeleiding.

2.6. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] en de verhuurder met de overeenkomst een gebruik van korte duur voor ogen heeft gestaan. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen stelt is op zichzelf niet van belang of de overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan. De overeenkomst is voor ten minste een jaar aangegaan, hetgeen niet van korte duur is. De Belastingdienst/Toeslagen wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat de begeleiding bij het zelfstandig wonen maakt dat het gebruik naar zijn aard van korte duur is, omdat partijen het oog hebben gehad op een begeleidingstraject van ten minste een jaar. De mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de overeenkomst waarop de Belastingdienst/Toeslagen wijst, is in dit geval niet van belang. Uit de overeenkomst volgt dat deze in beginsel niet tussentijds kan worden beëindigd. Dat uitgangspunt kan slechts uitzondering lijden in een limitatief geregeld aantal gevallen, zoals voormeld. In die zin onderscheidt de overeenkomst zich niet wezenlijk van andere huurovereenkomsten waarin ontbindingsbepalingen zijn opgenomen.

2.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat gelet op de aard van het gebruik en die van de woning en hetgeen partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan, het gebruik van de woning door [wederpartij] naar zijn aard van korte duur was in de zin van artikel 1 van de Wht.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.020,04 (zegge: duizendtwintig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Poot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015

362-799.