Uitspraak 201311396/1/R2


Volledige tekst

201311396/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna: de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2013, nummer 80E1EB7E, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning op grond van onder meer artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen en uitbreiden van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te Wilnis.

Bij besluit van 5 november 2013, nummer 80ED6AAB, heeft het college de door Mob en de vereniging hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben Mob en de vereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 24 december 2014, nummer 81125AB8, heeft het college het besluit van 24 mei 2013 gedeeltelijk herroepen en het besluit van 5 november 2013 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar Mob en de vereniging, beide vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Uittenbosch en mr. Ö. Üzgü, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college is in de gelegenheid gesteld schriftelijk een nadere toelichting te geven op het besluit van 24 december 2014. Bij brief van 26 mei 2015 heeft het college een reactie ingezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Daarvan hebben Mob en de vereniging bij brief van 24 juni 2015 gebruik gemaakt.

Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van een nadere behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het college heeft bij besluit van 24 mei 2013, voor zover thans van belang, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen en uitbreiden van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te Wilnis in de nabijheid van Utrechtse Natura 2000-gebieden. Tegelijk met de aanvraag om een Nbw-vergunning heeft [vergunninghouder] een verzoek gedaan om saldering krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht 2012 (hierna: stikstofverordening). Het college heeft daaromtrent een salderingsbesluit genomen. Het college heeft bij de verlening van de vergunning het salderingsbesluit, op grond waarvan saldo uit de depositiebank aan de veehouderij is toegekend, betrokken.

Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college de door Mob en de vereniging naar voren gebrachte bezwaren tegen het besluit van 24 mei 2013 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 24 december 2014 heeft het college het besluit van 24 mei 2013 gedeeltelijk herroepen en het besluit van 5 november 2013 gewijzigd. Dit besluit wordt gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Het door Mob en de vereniging ingestelde beroep tegen het besluit van 5 november 2013 wordt dan ook geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 december 2014.

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover het college van gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het college van gedeputeerde staten een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

3. Bij besluit van 24 december 2014 heeft het college de motivering van het bestreden besluit van 5 november 2013 aangevuld door bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de relevante gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 79/409/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: Vogelrichtlijn) te betrekken, alsmede het aan de vergunning verbonden voorschrift onder 4 laten vervallen. Als gevolg van het betrekken van de relevante Vogelrichtlijngebieden bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zijn de aan de vergunning ten grondslag gelegde berekeningen gewijzigd. In het besluit van 24 december 2014 is de tabel met de gewijzigde berekeningen opgenomen.

Het college stelt zich in het besluit van 24 december 2014 op het standpunt dat de aangevraagde activiteit kan worden vergund zonder dat daarvoor saldo uit de depositiebank benodigd is. In dit verband heeft het college toegelicht dat uit de gewijzigde berekeningen blijkt dat de maximale stikstofdepositie op de voor stikstofgevoelige habitats in de betrokken Natura 2000-gebieden ten gevolge van de toename van ammoniakemissie in de aangevraagde bedrijfssituatie onder de 0,051 mol N/ha/jr blijft. Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag past het college een drempelwaarde van 0,051 mol N/ha/jr toe op basis van een vaste gedragslijn, gebaseerd op de stikstofverordening, op grond waarvan toenames van deposities beneden deze drempelwaarde niet worden gesaldeerd. De ondergrens is van toepassing wanneer de aangevraagde activiteiten van een bedrijf op geen enkel punt in een Natura 2000-gebied een toename ten opzichte van de bestaande situatie veroorzaken die hoger is dan 0,051 mol N/ha/jr. Volgens het college kunnen waardes van maximaal 0,051 mol N/ha/jr niet op een enigszins betrouwbare wijze worden berekend. De oorzaak hiervan is gelegen in de onzekerheidsmarge van de ingevoerde grootheden in het programma AAgro-Stacks. Deze onzekerheden werken door in de berekening en veroorzaken een onzekerheidsmarge in het rekenresultaat. Op grotere afstanden treedt dan het verschijnsel op dat de onzekerheidsmarge in het rekenresultaat groter is dan het berekende getal. Bij de gebruikelijke onzekerheden in de invoergegevens doet dit verschijnsel zich in AAgro-Stacks berekeningen voor als het rekenresultaat kleiner is dan 0,051 mol N/ha/jr, aldus het college.

3.1. Mob en de vereniging betogen dat het beleid van het college om de gevolgen van de aangevraagde bedrijfssituatie voor de betrokken Natura 2000-gebieden waarop een toename van depositie van het bedrijf van maximaal 0,051 mol N/ha/jr is berekend niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag te betrekken, in strijd is met de Nbw 1998. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat het college dit uitgangspunt niet heeft onderbouwd met onderzoek naar de invloed van een dergelijke toename.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2 heeft het college uit de enkele stelling dat een toename van maximaal 0,051 mol N/ha/jr slechts een verwaarloosbaar kleine toename betreft, ten onrechte geconcludeerd dat is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden door de aangevraagde bedrijfssituatie zullen worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling kan die conclusie alleen worden gebaseerd op objectieve verifieerbare gegevens, verkregen uit (nader) onderzoek. Het louter hanteren van een getalsmatige grens - zoals in de voorliggende zaak is gedaan - is onvoldoende.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat Mob en de vereniging en andere belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Daartoe wordt overwogen dat uit de stukken, waaronder het besluit van 24 december 2014 en het verweerschrift, is gebleken dat het college bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde bedrijfssituatie een vergelijking heeft gemaakt tussen het gecorrigeerd emissieplafond in de uitgangssituatie (1280,2 kg NH3/jr) en de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie (1449,15 kg NH3/jr). Het gecorrigeerd emissieplafond is in dit geval de ammoniakemissie die voortvloeit uit de milieuvergunning die op 7 december 2004 gold, gecorrigeerd op basis van de eisen uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2 en 201300402/1/R2 reeds overwogen dat in een Nbw-vergunningprocedure bij de beoordeling of een aangevraagde situatie leidt tot een toename van ammoniakemissie niet wordt gerekend met een gecorrigeerd emissieplafond. Uit het salderingsbesluit en het verweerschrift blijkt dat de toegestane emissie in de uitgangssituatie 1654 kg NH3/jr bedraagt. Hieruit volgt dat de ammoniakemissie in de aangevraagde bedrijfssituatie lager is dan de toegestane emissie in de uitgangssituatie, waardoor een afname van ammoniakemissie en daarmee stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Gelet op deze afname is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de desbetreffende gebieden door de aangevraagde bedrijfssituatie zullen worden aangetast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 onder 2.5.8).

Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteit op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 kan worden vergund.

4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht dient te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer tegen het besluit van 24 december 2014, nummer 81125AB8, en tegen het besluit van 5 november 2013, nummer 80ED6AAB, ongegrond;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015

571-772.