Uitspraak 201408315/1/R2


Volledige tekst

201408315/1/R2.
Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd te Deurne,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2014, kenmerk C2091075/3527611, voor zover hier van belang, heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een veehouderij aan de Locatie] te Deurne.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting, het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2015, waar de stichting, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, bijgestaan door W.M.M. van Opbergen, en het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Heideman en F.B. Mantel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. G.B.C. Dekkers, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het college heeft erop gewezen dat de stichting in beroep diverse gronden heeft aangevoerd die zij als zodanig niet in haar zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht. Het beroep dient volgens het college ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

1.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Anders dan het college kennelijk veronderstelt, kent een besluit tot verlening van een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 geen voor de toepassing van artikel 6:13 te onderscheiden besluitonderdelen. Daarnaast staat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht. Dat in beroep gronden zijn aangevoerd die als zodanig niet in de zienswijze zijn aangevoerd, biedt dan ook geen grond om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2. De veehouderij bevindt zich in de omgeving van diverse Natura 2000-gebieden. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is het gebied Deurnsche Peel & Mariapeel. Dit gebied bevindt zich op ongeveer 7 km van de veehouderij.

3. Voor de veehouderij is bij besluit van 9 januari 1980 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor een veebestand van 60 melkkoeien, 40 stuks jongvee en 240 vleesvarkens met een ammoniakemissie van 1.326 kg per jaar.

Bij besluit van 21 maart 2013 is krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor een veebestand van 237 stuks jongvee, 5 zoogkoeien en 112 vleesvarkens met een ammoniakemissie van 1.442,8 kg per jaar.

Voor de veehouderij is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.

4. De stichting betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend. Daartoe voert zij aan dat het college bij zijn beoordeling of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op de relevante referentiedata heeft miskend dat de voor de veehouderij in 1980 verleende Hinderwetvergunning, voor zover het de binnen de inrichting te houden melkkoeien betreft, ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vanwege onderbezetting van rechtswege gedeeltelijk is vervallen. De stichting heeft ter onderbouwing hiervan meitellingen overgelegd.

4.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de tot 1 maart 1993 geldende Hinderwet verviel het gedeelte van de krachtens die wet verleende vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting was verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest. Wanneer wordt betoogd dat een vergunning op grond van deze bepaling van rechtswege is vervallen, dient de appellerende partij volgens vaste rechtspraak van de Afdeling daarvoor ten minste een begin van bewijs te leveren (zie onder meer de uitspraken van 17 oktober 2007 in zaak nr. 200609081/1, en van 24 december 2008 in zaak nr. 200800199/1).

Voor de vraag of de vergunning uit 1980 gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 9 januari 1980 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. Op grond van dit artikellid is de bedoelde vergunning vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 60 melkkoeien, 40 stuks jongvee en 240 vleesvarkens of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. De door de stichting overgelegde meitellingen vermelden vanaf de tweede helft van de jaren tachtig gedurende meer dan drie achtereenvolgende jaren minder melkkoeien, teruglopend tot maximaal 42 melkkoeien in de periode van 1990 tot 1993. Het college heeft in reactie hierop niet kunnen volstaan met een verwijzing naar een gemeentelijk controleverslag van 12 april 1991, waarin staat dat het aantal aanwezige dieren het aantal genoemd in de Hinderwetvergunning niet overschreed. Hetzelfde geldt voor zover het college erop heeft gewezen dat het ter zake bevoegd gezag bij de verlening van de hiervoor onder 5 genoemde omgevingsvergunning in 2013 de Hinderwetvergunning als uitgangspunt heeft genomen. De algemene stelling van het college dat de meitellingen slechts een momentopname betreffen, die geen rekening houden met de seizoensvariaties in het veebestand of de gekozen bedrijfsvoering, geeft geen inzicht in de vraag of dit zich tevens voordoet in de situatie van de onderhavige veehouderij. Het college mag naar het oordeel van de Afdeling rekening houden met fluctuaties die zich in enige mate in een veebestand kunnen voordoen, maar in dit geval is de afwijking ten opzichte van de vergunde dieraantallen daarvoor te groot.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de stichting een begin van bewijs heeft aangeleverd als hiervoor genoemd. De bewijslast is daarmee naar het oordeel van de Afdeling bij het college komen te liggen. Het college heeft geen concrete gegevens, zoals accoutantsgegevens, aan- en verkoopbonnen voor vee of een mestboekhouding, overgelegd welke de dieraantallen in de meitellingen weerspreken. De algemene stelling dat boeren de dieraantallen structureel te laag zouden hebben doorgegeven, is hiertoe niet voldoende. Het college heeft het betoog van de stichting dat vanaf de tweede helft van de jaren tachtig gedurende drie achtereenvolgende jaren minder dan 60 melkkoeien in de inrichting zijn gehouden, derhalve niet weerlegd.

4.2. Nu niet is gebleken van enig onderzoek door het college naar de omvang van de dieraantallen in de veehouderij in de periode tot 1 maart 1993, kan het college niet worden gevolgd in zijn stelling dat de vergunning van 9 januari 1980 niet gedeeltelijk zou zijn vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

5. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij aan vergunninghoudster een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 augustus 2014, kenmerk C2091075/3527611, voor zover daarbij aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend;

III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nemen van een nieuw besluit zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.028,04 (zegge: duizendachtentwintig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Michiels w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

343-732.