Uitspraak 201406629/1/R6


Volledige tekst

201406629/1/R6.
Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beide wonend te Waddinxveen, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. de gemeente Lansingerland, gevestigd te Berkel en Rodenrijs, en andere (hierna: Lansingerland en andere),
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V., de commanditaire vennootschap Prisma Bleiswijk, beide gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, en de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Waddinxveen, gevestigd te Waddinxveen, (hierna: Prisma en de Vereniging),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Waddinxveen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2014, kenmerk RV/14/00305, heeft de raad het bestemmingsplan "Glasparel+" vastgesteld. Hieraan ligt ten grondslag het besluit van 1 april 2014, kenmerk PZH-2014-461778130, van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot ontheffingverlening van de Verordening Ruimte.

Tegen deze besluiten hebben Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft tegen het besluit van de raad beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], Lansingerland en andere, Prisma en de Vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door ir. S. Langerveld, Lansingerland en andere, vertegenwoordigd door mr. R. Crince le Roy, advocaat te Rotterdam, mr. J.J. Koch, werkzaam bij de gemeente Lansingerland, en J. de Koning, Prisma en de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, mr. S.F.J. Sluiter, beiden advocaat te Rotterdam, drs. K. Trommelen en drs. F. van Vliet, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, R.H. Keesmaat, R. Luimes, N.M.G.M. Broeke, allen werkzaam bij de gemeente, [personen], zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, F. van Pelt en J.J. Zuiderwijk, beiden werkzaam bij de provincie, Wayland Holding B.V. (hierna: Wayland), vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en drs. B. Hendriks, en Lidl Nederland GmbH, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en H.L.P. van Oirschot.

Overwegingen

Algemeen toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Strekking plan

2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van een hoofdzakelijk agrarisch gebied ten behoeve van glastuinbouw, logistiek, agribusiness, kleinschalige bedrijvigheid, woningen en woonwerkkavels.

Ontvankelijkheid

Procesbesluiten

3. Wayland betoogt dat het beroep van de gemeente Lansingerland en andere niet-ontvankelijk is, omdat geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat namens de betrokken publiekrechtelijke entiteiten, te weten de gemeente Lansingerland en de raad en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente alsmede de gemeenschappelijke regelingen Bleizo en Regeling Bedrijvenschap Hoefweg, rechtsgeldig is besloten beroep in te stellen. Om dezelfde reden is volgens Wayland het beroep van de Vereniging niet-ontvankelijk.

3.1. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Ingevolge het derde lid is het tweede lid niet van toepassing ten aanzien van advocaten.

3.2. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders bevoegd te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.

Voor zover het beroep van Lansingerland en andere is ingesteld door de gemeente Lansingerland en de raad en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente overweegt de Afdeling als volgt. Het beroep is binnen de beroepstermijn door mrs. R.R. Crince le Roy en G. Aarts als advocaat-gemachtigden ingesteld. Gelet op artikel 8:24, derde lid, van de Awb dient de Afdeling ervan uit te gaan dat zij daartoe gemachtigd waren. Nu het tegendeel niet is gebleken, gaat de Afdeling er tevens van uit dat het college van burgemeester en wethouders binnen de beroepstermijn tot het instellen van beroep heeft besloten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2006 in zaak nr. 200508887/1). Hierbij wijst de Afdeling er overigens nog op dat het college van burgemeester en wethouders ter zitting te kennen heeft gegeven dat het op 29 juli 2014 en 7 augustus 2014 heeft vergaderd en besloten over het instellen van het beroep.

Wat de gemeenschappelijke regelingen Bleizo en Regeling Bedrijvenschap Hoefweg betreft is van belang dat de Wet gemeenschappelijke regelingen artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet niet van overeenkomstige toepassing verklaart op gemeenschappelijke regelingen.

3.3. Het beroep van de Vereniging is door mr. R.J.G. Bäcker als advocaat-gemachtigde ingediend. Gelet op artikel 8:24, derde lid, van de Awb dient de Afdeling ervan uit te gaan dat hij daartoe gemachtigd was. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2000 in zaak nr. E03.97.1821 (JB 2000/181) wordt voorts overwogen dat, gelet op artikel 2:45, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet wordt getreden in de vraag of aan het beroepschrift een rechtsgeldig besluit van het bevoegde orgaan van de Vereniging ten grondslag ligt.

4. Wayland betoogt voorts dat ervan moet worden uitgegaan dat de gemeente Lansingerland en de raad en college van burgemeester en wethouders van die gemeente alsmede de gemeenschappelijke regelingen Bleizo en Regeling Bedrijvenschap Hoefweg geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht, omdat geen besluiten daartoe zijn overgelegd. Volgens Wayland is het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerp van een besluit een handeling ter voorbereiding op het voeren van een rechtsgeding als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet.

4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

4.2. Het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb is ingevolge artikel 6:13 van de Awb een voorwaarde voor het kunnen instellen van beroep tegen een besluit dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Dit betekent echter niet dat het naar voren brengen van zienswijzen een handeling is ter voorbereiding op het voeren van een rechtsgeding als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van afdeling 3.4 van de Awb is de daarin geregelde uniforme openbare voorbereidingsprocedure immers een vorm van inspraak die niet is beperkt tot bezwaren tegen het ontwerpbesluit die met het oog op een mogelijke procedure bij de bestuursrechter naar voren worden gebracht (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 023, B, blz. 3 en nr. 3, blz. 18-19). Reeds hierom biedt het aangevoerde geen aanleiding voor de conclusie dat de gemeente Lansingerland en de raad en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.

4.3. Zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen, verklaart de Wet gemeenschappelijke regelingen artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet niet van overeenkomstige toepassing op gemeenschappelijke regelingen. Reeds hierom biedt het aangevoerde geen aanleiding voor de conclusie dat de gemeenschappelijke regelingen Bleizo en Regeling Bedrijvenschap Hoefweg geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.

Belanghebbendheid

5. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

6. Wayland voert aan dat Prisma, dat een bedrijventerrein in de gemeente Lansingerland exploiteert, geen belanghebbende is bij de vaststelling van het plan, omdat dat bedrijventerrein op enkele kilometers van het plangebied is gelegen. Vanwege de afstand van het plangebied tot de gemeente Lansingerland zijn Lansingerland en andere ook geen belanghebbenden, aldus Wayland.

6.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is het beroep van Prisma en de Vereniging, voor zover dat door Prisma is ingesteld, alleen tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" gericht. Het beroep van Lansingerland en andere is ook alleen tegen dit plandeel gericht. Het plan voorziet op de betrokken gronden in een bedrijventerrein gericht op logistiek, transport en distributie.

6.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, in zaak nr. 200606317/1) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de concurrerende vastgoedeigenaar in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als waarin de in het plan voorziene bedrijvigheid is geprojecteerd (vergelijk de uitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201400341/1/R1).

6.3. Het bedrijventerrein van Prisma is gelegen in de gemeente Lansingerland nabij de Rijksweg A12. Prisma richt zich bij de exploitatie van dit bedrijventerrein mede op logistieke bedrijven waarvan de activiteiten vergelijkbaar zijn met hetgeen is toegestaan in het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1". Gelet op de aard van de toegestane bedrijvigheid op de beide bedrijventerreinen en de ligging van de beide bedrijventerreinen nabij de Rijksweg A12 op enkele kilometers van elkaar gaat de Afdeling ervan uit dat Prisma bij de exploitatie van haar bedrijventerrein in ieder geval gedeeltelijk werkzaam is in hetzelfde marksegment en verzorgingsgebied als waarin de bedrijvigheid in het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is voorzien. Niet kan worden uitgesloten dat dit plandeel de exploitatie van het bedrijventerrein van Prisma negatief zal beïnvloeden. Dit betekent dat Prisma belanghebbende is bij de vaststelling van het plandeel met bestemming "Bedrijventerrein - 1".

6.4. De hiervoor aangehaalde jurisprudentie over het concurrentiebelang van vastgoedeigenaren is in dit geval ook toepasselijk op de gemeente Lansingerland. De gemeente Lansingerland heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij eigenaar is van gronden behorend tot Bedrijvenpark Oudeland, waarvan de exploitatie mede is gericht op bedrijven waarvan de activiteiten vergelijkbaar zijn met hetgeen is toegestaan in het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1". Gelet op de aard van de toegestane bedrijvigheid op de beide bedrijventerreinen en de in de nabijheid van de beide bedrijventerreinen gelegen provinciale wegen en snelwegen gaat de Afdeling ervan uit dat de gemeente Lansingerland wat de exploitatie van het Bedrijvenpark Oudeland betreft zich in ieder geval gedeeltelijk richt op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als waarin de bedrijvigheid in het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is voorzien. Niet kan worden uitgesloten dat dit plandeel de exploitatie van het Bedrijvenpark Oudeland negatief zal beïnvloeden. Dit betekent dat de gemeente Lansingerland belanghebbende is bij de vaststelling van het plandeel met bestemming "Bedrijventerrein - 1".

De ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente Lansingerland is een belang dat is toevertrouwd aan de raad en het college van burgemeester en wethouders van deze gemeente (zie artikel 1:2, tweede lid, van de Awb). Het besluit tot vaststelling van het plandeel met bestemming "Bedrijventerrein - 1" kan gevolgen hebben voor de ruimtelijke ordening van de gemeente Lansingerland, aangezien in de gemeente Lansingerland enkele bedrijventerreinen zijn gelegen waar vergelijkbare bedrijvigheid is toegestaan als in het bestreden plandeel is voorzien. Reeds hierom zijn de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland belanghebbenden bij de vaststelling van het plandeel met bestemming "Bedrijventerrein - 1".

7. De raad en Wayland stellen dat de Vereniging geen belanghebbende is bij de vaststelling van plan. De doelstelling van de Vereniging ziet volgens hen alleen op een specifieke locatie in Waddinxveen genaamd "de Oksel", tussen de Onderweg en de Plasweg, die niet tot het plangebied behoort. Bovendien verricht de Vereniging geen relevante feitelijke werkzaamheden, aldus de raad en Wayland.

7.1. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Vereniging heeft zij ten doel:

a. het behoud van het landelijk karakter van Waddinxveen en in het bijzonder het behoud van het onbebouwde en open karakter van de landbouwgrond, gelegen tussen de Onderweg en de Plasweg te Waddinxveen, en

b. de bevordering van de kwaliteit van het woon- en leefmilieu, alsmede het tegengaan van verkeersdruk en van toename van verkeersbewegingen in de onmiddellijke nabijheid van de onder a. bedoelde landbouwgrond,

en voorts al hetgeen met het vorenstaande rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

7.2. Gelet op artikel 2, onder a, van de statuten heeft de Vereniging mede ten doel het behoud van het landelijk karakter van Waddinxveen in het algemeen. Daarnaast heeft de Vereniging volgens artikel 2, onder b, van de statuten mede ten doel het tegengaan van verkeersdruk en van toename van verkeersbewegingen in de onmiddellijke nabijheid van de landbouwgrond gelegen tussen de Onderweg en de Plasweg. Het plangebied ligt in de onmiddellijke nabijheid van deze grond. Gelet op deze doelstellingen van de Vereniging en op de ontwikkelingen waarin het plan voorziet, zijn de belangen van de Vereniging rechtstreeks betrokken bij de vaststelling van het plan.

Wat de feitelijke werkzaamheden van de Vereniging betreft, is het volgende van belang. De Vereniging heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij vijftig leden heeft. Zij heeft voorts gesteld dat zij haar leden informeert over voor de vereniging relevante ontwikkelingen en heeft in dit verband gewezen op haar website en e-mails aan de leden, waarvan zij een uitdraai als voorbeeld heeft overgelegd. De Vereniging heeft verder gesteld dat zij overleg voert met het gemeentebestuur en heeft gewezen op de voornoemde uitdraai van de e-mail waarin verslag wordt gedaan van een bespreking met een wethouder over enkele ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente. Verder heeft de Vereniging gesteld dat zij in het kader van de laatste verkiezingen voor de gemeenteraad de politieke partijen in de gemeente heeft bevraagd over hun standpunten over onderwerpen die de Vereniging raken. Zij heeft in dit verband gewezen op een verslag van de door de partijen gegeven antwoorden. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling aannemelijk dat de Vereniging de voornoemde belangen ook blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt.

De conclusie is dat de Vereniging, gelet op het bepaalde in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, belanghebbende is bij de vaststelling van het plan en daartegen beroep kan instellen.

Omvang geschil Prisma en de Vereniging

8. Ter zitting hebben Prisma en de Vereniging de beroepsgronden over luchtkwaliteit, Wet geluidhinder, parkeerhinder en provinciale structuurvisie ingetrokken.

9. Ingevolge artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

9.1. De Vereniging heeft na afloop van de beroepstermijn betoogd dat de ontwikkelingen in de plandelen "Agrarisch - Glastuinbouw" en "Wonen" niet voorzien in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Ter zitting heeft de Vereniging gesteld dat dit geen nieuwe beroepsgrond is, maar een nadere onderbouwing van de in het beroepschrift opgenomen beroepsgronden dat "voor alle planonderdelen sprake is van ontoereikend onderzoek, gebrekkige motivering en strijd met vigerende regelgeving en beleid ten aanzien van de aspecten externe veiligheid, natuurbescherming (Natura 2000-gebieden en Natuurbeschermingswet 1998), effecten op het milieu, luchtkwaliteit, bodem, water, MER en archeologie" en dat "onvoldoende in kaart is gebracht" dat "de voorgenomen plannen bijdragen aan een goede ruimtelijke ordening".

9.2. De door de Vereniging bedoelde passages in het beroepschrift zien niet op de in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro gestelde eis in relatie tot de ontwikkelingen in de plandelen "Agrarisch - Glastuinbouw" en "Wonen". Het na afloop van de beroepstermijn aangevoerde betoog kan daarom niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een in het beroepschrift naar voren gebrachte beroepsgrond. Het betoog is een nieuwe beroepsgrond, die op grond van artikel 1.6a van de Chw buiten bespreking moet blijven, omdat hij na afloop van de beroepstermijn is aangevoerd.

Goede procesorde

10. Prisma en de Vereniging stellen dat de nadere stukken van de raad van 27 november 2014 en een brief van 2 december 2014 buiten beschouwing moeten blijven, omdat zij op te korte termijn voor de zitting zijn ingediend.

10.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

10.2. Het nadere stuk van 27 november 2014 is met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Prisma en de Vereniging zijn ter zitting afdoende in de gelegenheid geweest op dit stuk te reageren. Daarom bestaat geen aanleiding dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Het nadere stuk van 2 december 2014 bevat een reactie van drie pagina’s van een deskundige van de raad op de nadere stukken van, onder meer, Prisma en de Vereniging van 27 november 2014. Deze beperkte reactie zou eveneens ter zitting mondeling kunnen zijn gegeven. Prisma en de Vereniging zijn ter zitting afdoende in de gelegenheid geweest op het stuk te reageren. Ondanks het feit dat het stuk buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn is ingediend, zal het daarom niet buiten beschouwing worden gelaten.

Milieueffectrapport

11. Prisma en de Vereniging betogen dat voor het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Ter zitting hebben zij in dit verband gewezen op de door hen overgelegde notitie van Bureau Waardenburg. Hierin staat dat het plan ten onrechte niet is getoetst op effecten op diersoorten waarvoor in de Natura 2000-gebieden "Nieuwkoopse Plassen & De Haeck" en de "De Wilck" instandhoudingsdoelstellingen gelden. Gewezen wordt op de meervleermuis en vogelsoorten als de smient en de zwaan.

11.1. Ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, kort weergegeven, maakt een bestuursorgaan voor plannen die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.

11.2. In het rapport van Grontmij van 17 september 2013, dat de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd, staat dat de afstand van het plangebied tot het gebied "Nieuwkoopse Plassen & De Haeck" meer dan 10 km en de afstand tot de "De Wilck" meer dan 8 km bedraagt. Een mogelijk effect vanuit het projectvoornemen op deze Natura 2000-gebieden is beperkt tot een eventuele toename van de stikstofdepositie op daarvoor gevoelige habitattypen. Verstorende significant negatieve effecten als gevolg van onder meer licht, geluid of bewegingen kunnen door de afstand en de ligging van het projectgebied tussen wegen, spoorlijnen en bebouwing bij voorbaat worden uitgesloten. De foerageergebieden en de slaap- en rustplaatsen van de kleine zwaan in het gebied "De Wilck" zijn volgens het rapport niet gevoelig voor stikstof. Een significante verslechtering van de kwaliteit van de habitats van deze kwalificerende soorten kan derhalve met zekerheid worden uitgesloten, aldus het rapport.

11.3. Zoals hiervoor is weergegeven zijn de effecten voor beschermde diersoorten in de Natura 2000-gebieden "Nieuwkoopse Plassen & De Haeck" en de "De Wilck" in het rapport van Grontmij betrokken en is geconcludeerd dat significante effecten bij voorbaat kunnen worden uitgesloten. Prisma en de Vereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van Grontmij wat dit betreft onvolledig is. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer voor het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.

Milieuzonering

12. Prisma en de Vereniging voeren aan dat de milieucategorieën en richtafstanden van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) onjuist zijn toegepast op de woningen waarin het plan voorziet.

12.1. In paragraaf 6.3 van de plantoelichting is uiteengezet hoe de ontwikkelingen in het plangebied zich verhouden tot de milieucategorieën en richtafstanden van de VNG-brochure. Prisma en de Vereniging hebben niet toegelicht waarom deze uiteenzetting onjuist of onvolledig zou zijn. Reeds hierom faalt het betoog.

Verkeer

13. Prisma en de Vereniging betogen, gelet op het verhandelde ter zitting, dat volgens de provincie de aanleg van de Bentwoudlaan-Vredenburghlaan essentieel is voor een goede ontsluiting van het plangebied. De aanleg van deze weg had daarom in het plan moeten worden voorzien dan wel als voorwaardelijke verplichting voor de ontwikkeling van het plangebied gesteld moeten worden.

13.1. Ter zitting hebben gedeputeerde staten toegelicht dat de aanleg van de Bentwoudlaan-Vredenburghlaan uit het oogpunt van de provincie niet voor de ontwikkeling van het plangebied noodzakelijk is, maar voor een andere ontwikkeling in de omgeving. Gelet hierop mist het betoog feitelijke grondslag.

Lichthinder

14. Prisma en de Vereniging voeren aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar lichthinder voor omwonenden als gevolg van inschijnende koplampen.

14.1. De raad stelt dat de afstand tussen de wegen en de bestaande en voorziene woningen niet zodanig klein is dat voor lichthinder van inschijnende koplampen hoeft te worden gevreesd.

14.2. Gelet op de toelichting van de raad, die door Prisma en de Vereniging niet gemotiveerd weersproken is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen zonder nader onderzoek te doen naar hinder als gevolg van inschijnende koplampen.

Waterberging

15. Prisma en de Vereniging stellen dat het plan een voorwaardelijke verplichting had moeten bevatten om te waarborgen dat vijf procent van het verharde oppervlak in het plangebied als retentiegebied wordt gerealiseerd.

15.1. Voor het plan is een waterhuishoudkundig plan opgesteld. Hierin staat dat volgens het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard vijf procent van de toename van het verharde oppervlak in het plangebied moet worden gecompenseerd als waterberging. Het ontwerp voor het plangebied voorziet in de toevoeging van 8,7 ha water, waarmee aan de compensatieverplichting van het hoogheemraadschap wordt voldaan, aldus het waterhuishoudkundig plan.

Namens het hoogheemraadschap is bij brief van 1 oktober 2014 aan de gemeente te kennen gegeven dat in de watervergunning de eis zal worden gesteld dat vijf procent van het te verharden oppervlak in het plangebied wordt gecompenseerd voor waterberging.

15.2. Niet in geschil is dat voor de uitvoering van het plan in verband met de compensatie voor waterberging een watervergunning van het hoogheemraadschap is vereist. Evenmin is in geschil dat het plan voldoende mogelijkheden biedt om te voldoen aan de compensatie voor waterberging die volgens het hoogheemraadschap nodig is. Verder is van belang dat het hoogheemraadschap te kennen heeft gegeven dat in de te verlenen watervergunning zal worden bepaald dat de ontwikkelaar moet voorzien in deze compensatie. Onder deze omstandigheden is de realisatie van de waterberging voldoende gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. Daarom heeft de raad wat dit betreft in het plan niet in nadere waarborgen hoeven te voorzien.

Verordening Ruimte

Duurzaamheid

16. Prisma en de Vereniging betogen dat onvoldoende is toegelicht op welke wijze het plan rekening houdt met duurzaamheidsaspecten van glastuinbouw.

16.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland, zoals die gold ten tijde van belang (hierna: de Verordening Ruimte), dienen bestemmingsplannen voor gronden gelegen binnen de op kaart 2 aangegeven gebieden voor glastuinbouw in de toelichting een paragraaf te bevatten waarin wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met duurzaamheidsaspecten.

16.2. In paragraaf 6.12 van de plantoelichting wordt ingegaan op het aspect duurzaamheid in relatie tot, onder meer, de glastuinbouw in het plangebied. Prisma en de Vereniging hebben niet onderbouwd waarom deze toelichting onvolledig of onjuist zou zijn. Reeds hierom faalt het betoog.

Ecologische verbinding

17. Prisma en de Vereniging stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een passende bestemming voor de op kaart 3 van de Verordening Ruimte weergegeven ecologische verbinding. Ter zitting hebben zij erop gewezen dat de bestemming "Groen" ook wegen en fietspaden toestaat.

17.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening Ruimte wijzen bestemmingsplannen voor gronden die op kaart 3 zijn aangeduid als overige nieuwe natuur, zoekgebied of ecologische verbinding geen bestemmingen aan die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken.

Op kaart 3 van de Verordening Ruimte is een strook grond in het plangebied parallel aan de Plasweg aangemerkt als "overige nieuwe natuur, zoekgebied of ecologische verbinding".

17.2. Aan een strook grond van het oosten tot het westen van het plangebied, ongeveer parallel aan de Plasweg, is hoofdzakelijk de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

(…);

met de daarbij behorende:

d. voet- en fietspaden;

e. kruisende op- en toeritten ten behoeve van perceelsontsluiting;

(…).

17.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen" wat de gronden parallel aan de Plasweg betreft in strijd is met artikel 5, tweede lid, van de Verordening Ruimte. Dat in artikel 8, lid 8.1, onder d en e, voet- en fietspaden onderscheidenlijk kruisende op- en toeritten ten behoeve van perceelsontsluiting zijn toegestaan, maakt niet dat die strijdigheid zich voordoet, aangezien deze objecten ondergeschikt dienen te zijn aan de hoofdbestemming.

Ontheffing

18. Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging voeren aan dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" in strijd met de Verordening Ruimte is vastgesteld. Dit plandeel voorziet in een logistiek bedrijventerrein op gronden waar de Verordening Ruimte alleen aan glastuinbouw gerelateerde bedrijvigheid toestaat. Weliswaar hebben gedeputeerde staten hiervoor een ontheffing verleend, maar deze is volgens Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging in strijd met artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Zij stellen hiertoe, onder verwijzing naar de memorie van toelichting van het desbetreffende wetsvoorstel, dat alleen ontheffing kan worden verleend in omstandigheden die bij de vaststelling van de verordening onvoorzienbaar waren. Volgens gedeputeerde staten zou bij de vaststelling van de Verordening Ruimte abusievelijk geen rekening zijn gehouden met eerder gemaakte bestuurlijke afspraken over de ontwikkeling van het logistieke bedrijventerrein in het plangebied, maar dit is geen onvoorzienbare omstandigheid, aldus Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging.

Lansingerland en andere voeren voorts aan dat de ontheffing in strijd is met de provinciale structuurvisie "Visie Ruimte en Mobiliteit" die op 9 juli 2014 is vastgesteld, aangezien daarin is bepaald dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen pas mogelijk worden gemaakt als bestaand gebied niet beter kan worden benut of opgewaardeerd. Zij stellen ook dat gedeputeerde staten onvoldoende zijn ingegaan op het vereiste van intensief ruimtegebruik en het verbod op vermindering van areaal voor glastuinbouw, die zijn opgenomen in artikel 3, tweede lid, onder g, van de Verordening Ruimte. Zij stellen daarnaast dat, anders in de zienswijzennota staat, in het plangebied geen sprake is van intensief en efficiënt grondgebruik en meervoudig ruimtegebruik. Het door gedeputeerde staten genoemde gietwatersysteem is wat dit betreft onvoldoende, terwijl de aanleg daarvan bovendien niet in het bestemmingsplan is voorgeschreven. Voorts voorziet het bestemmingsplan ten onrechte niet in een minimale oppervlakte voor glastuinbouw. Lansingerland en andere voeren verder aan dat het logistieke bedrijventerrein niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Ten slotte stellen zij dat gedeputeerde staten rekening hadden moeten houden met de gevolgen van de ontheffing voor de uitgifte van bedrijfskavels in de gemeente Lansingerland.

Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging betogen voorts dat, indien het bestreden plandeel vanwege het voorgaande wordt vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat dit betreft niet in stand kunnen worden gelaten. Lansingerland en andere stellen dat artikel 2.1.5, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2014 voor het plangebied weliswaar voorziet in de mogelijkheid niet aan glastuinbouw gerelateerde ontwikkelingen mogelijk te maken, maar dit artikellid is volgens hen onverbindend, omdat het plan wat het logistieke bedrijventerrein betreft niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Prisma en de Vereniging stellen dat het plan niet voldoet aan de vereisten die in artikel 2.1.5, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2014 zijn gesteld. Zij stellen in dit verband dat in het plangebied geen sprake is van toepassing van efficiënt en meervoudig grondgebruik door een combinatie met glastuinbouw.

18.1. Ingevolge artikel 4.1 van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

18.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening Ruimte sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.

Ingevolge het tweede lid kunnen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren de volgende ontwikkelingen mogelijk maken:

(…)

g. Binnen de begrenzing van het "glastuinbouwbedrijvengebied", zoals aangegeven op kaart 2, is naast glastuinbouw de vestiging of uitbreiding mogelijk van bedrijven en andere functies die een directe binding hebben met de glastuinbouw en noodzakelijk zijn voor het functioneren van de glastuinbouw, zoals transportbedrijven, verpakkings- en verwerkingsbedrijven en kennisinstituten. De vestiging is alleen mogelijk als sprake is van intensief ruimtegebruik en het areaal voor de glastuinbouw niet wordt verminderd. Dit kan bijvoorbeeld door de toepassing van dubbel grondgebruik van bedrijven in combinatie met glas.

(…).

Ingevolge artikel 21, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014, die na het voorliggende plan is vastgesteld, laat een bestemmingsplan voor gronden binnen het glastuinbouwgebied, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 3 alleen glastuinbouwbedrijven toe, alsmede de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge het vierde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toelaten die niet behoren tot de keten glastuinbouw, voor zover:

a. het gronden betreft binnen de glastuinbouwgebieden Glasparel en Knibbelweg Oost, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 3, en

b. de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt met toepassing van efficiënt en meervoudig grondgebruik door een combinatie met glastuinbouw.

18.3. Aan het besluit tot ontheffingverlening hebben gedeputeerde staten het volgende ten grondslag gelegd. De strijdigheid van het logistieke bedrijventerrein in het plangebied met de Verordening Ruimte is een onbedoeld neveneffect van de vertaling van het begrip "glastuinbouwbedrijvenlandschap" uit het Streekplan Zuid-Holland Oost, 2e herziening, in het kader van de vaststelling van de provinciale structuurvisie en Verordening Ruimte in 2010. Hierbij is de voorwaarde dat bedrijven een directe binding hebben met de glastuinbouw en noodzakelijk zijn voor het functioneren van de glastuinbouw voor het hele gebied Greenport Westland-Oostland, inclusief het plangebied, komen te gelden. Deze eis kan echter niet aan het plangebied worden gesteld. De provincie heeft de herontwikkeling van de Zuidplaspolder met tevens niet aan glastuinbouw gerelateerde bedrijvigheid in het verleden gesteund en doet dat nog steeds. Dit blijkt onder meer uit de instemming met het Ontwikkelingsstrategiekader, de herijkingsstudie Zuidplaspolder en het bestemmingsplan "Knibbelweg Oost". Aan het vereiste van intensief ruimtegebruik is voldoende aandacht besteed, gelet op de toepassing van een innovatief gietwatersysteem. Van een vermindering van het areaal voor glastuinbouw is geen sprake. In het ontwerp van de Verordening Ruimte 2014 is voor het logistieke bedrijventerrein in het plangebied in een passende regeling voorzien, aldus gedeputeerde staten.

18.4. Anders dan Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging betogen, hoeven de in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro bedoelde bijzondere omstandigheden niet onvoorzienbaar te zijn. Weliswaar heeft de memorie van toelichting van het wetsvoorstel deze strekking (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 3, blz. 4), maar het wetsvoorstel is nadien gewijzigd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van na deze wijziging volgt dat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft beoogd de eis te stellen dat de ontwikkeling waarvoor ontheffing wordt verleend niet voorzien of niet voorzienbaar was (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 8, blz. 4, en nr. 13, blz. 20 en 22).

18.5. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) moeten de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Dit betekent dat een bestuurlijke omissie als waarvan volgens gedeputeerde staten in dit geval sprake is op zichzelf genomen geen bijzondere omstandigheid oplevert. Gedeputeerde staten hebben dan ook geen bijzondere omstandigheden gesteld die in dit geval het verlenen van ontheffing van de Verordening Ruimte rechtvaardigen. Het betoog slaagt. Nu de ontheffing in strijd met artikel 21, eerste lid, van de Verordening Ruimte is verleend, heeft de raad de ontheffing niet aan het plan ten grondslag mogen leggen. Het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is daarom in strijd met artikel 3, eerste en tweede lid, van de Verordening Ruimte vastgesteld.

18.6. Wayland voert aan dat de relativiteitseis van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het plan wegens strijd met de Verordening Ruimte wat de beroepen van Prisma en Lansingerland en andere betreft.

18.6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

18.6.2. Gelet op de toelichting van de Verordening Ruimte strekt artikel 3 ertoe zowel de kwaliteit van het bebouwde gebied van de provincie te behouden en te versterken als de open ruimte buiten de stedelijke gebieden van de provincie te behouden voor landbouw, natuur en recreatie.

Artikel 3 van de Verordening Ruimte strekt in dit geval tot bescherming van de belangen van de Vereniging, die immers opkomt voor het behoud van het landelijk karakter van Waddinxveen en het tegengaan van verkeersdruk en van toename van verkeersbewegingen in de onmiddellijke nabijheid van de landbouwgrond gelegen tussen de Onderweg en de Plasweg. Artikel 8:69a van de Awb staat ten aanzien van de Vereniging dan ook niet aan vernietiging van het plandeel in de weg. Dit betekent dat niet meer afzonderlijk hoeft te worden beoordeeld of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging ten aanzien van Prisma.

Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, is het belang van de ruimtelijke ordening van de gemeente Lansingerland, dat is toevertrouwd aan het college van burgemeester en wethouders en de raad van deze gemeente, bij het bestreden plandeel betrokken. Dit belang wordt in dit geval mede beschermd door artikel 3 van de Verordening Ruimte. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Lansingerland in ieder geval niet aan vernietiging van het plandeel in de weg. Dit betekent dat niet meer afzonderlijk hoeft te worden beoordeeld of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging ten aanzien van de overige appellanten namens wie het beroep van Lansingerland en andere is ingesteld.

18.7. Omdat artikel 2.1.5, vierde lid, van de inmiddels vigerende Verordening Ruimte 2014 het uitdrukkelijk mogelijk maakt dat in het plangebied niet aan glastuinbouw gerelateerde bedrijvigheid wordt toegestaan, kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen plandeel in stand worden gelaten, mits aan de voorwaarden van dit artikellid is voldaan. Lansingerland en andere voeren echter aan dat het artikellid wat betreft de Glasparel onverbindend is, omdat het logistieke bedrijventerrein niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Hierna onder 19 en verder zal mede op dit betoog worden ingegaan. Wat de stelling van Prisma en de Vereniging betreft dat het bestreden plandeel niet voldoet aan onderdeel b van artikel 2.1.5, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2014 het volgende. In de toelichting van de Verordening Ruimte 2014 staat over dit artikellid:

"Een specifieke uitzondering geldt voor een tweetal glaslocaties in de Zuidplas: de Glasparel en Knibbelweg Oost. Hier zijn ook bedrijven en andere functies toelaatbaar die niet behoren tot de keten glastuinbouw, mits sprake is van efficiënt en meervoudig grondgebruik van bedrijven en glas door een combinatie of stapeling van functies. Dit past in de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de gebiedsontwikkeling Zuidplas. Daarbij kan gedacht worden aan de stapeling van glas op bedrijven, maar onder andere ook aan koude-warmte systemen en gietwaterberging onder de kas, al dan niet gecombineerd met het bergen van overtollig water (als noodvoorziening)."

Gelet op het gietwatersysteem dat een integraal onderdeel is van het waterhuishoudkundig plan dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt, heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt met toepassing van efficiënt en meervoudig grondgebruik door een combinatie met glastuinbouw. Daarom is het bestreden plandeel niet in strijd met artikel 2.1.5, vierde lid, onderdeel b, van de Verordening Ruimte 2014. In zoverre bestaat dan ook geen belemmering voor het in stand laten van de rechtsgevolgen.

Duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro)

Actuele regionale behoefte

19. Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging betogen dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een actuele regionale behoefte bestaat aan het logistieke bedrijventerrein dat is voorzien in het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1". Zij stellen hiertoe dat de raad zich bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport "Naar een goed afzetbare Glasparel+. Marktonderzoek" van Stec Groep (hierna: het Stec-rapport). Zij verwijzen wat dit betreft naar een door hen overgelegd memo van Ecorys. Hierin staat dat in het Stec-rapport de vraag naar logistieke bedrijfsruimte wordt overschat. Daarnaast is het relevante aanbod onderschat, omdat wordt uitgegaan van een te beperkte regio. Hierdoor is het concurrerende aanbod van logistieke bedrijfsruimte in Lansingerland, waaronder Bedrijvenpark Prisma, ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

Het standpunt van de raad over de actuele regionale behoefte vindt volgens Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging evenmin steun in het door de raad overgelegde rapport "Marktonderzoek Logistiek Park A12 en BusinessPark Vredenburgh" van BSP (hierna: het BSP-rapport). Lansingerland en andere verwijzen naar een nader memo van Ecorys; Prisma en de Vereniging verwijzen naar een memo van DTNP. Volgens deze memo’s gaat het rapport van BSP ook uit van een te kleine regio, die bovendien verschilt van die in het rapport van Stec. Verder is de vraag overschat doordat de verwachte economische groei als graadmeter is gebruikt in plaats van de te verwachten werkgelegenheid. Bovendien kan de economische groei lager uitvallen dan BSP heeft ingeschat. Verder houdt BSP geen rekening met verschillen in ruimtebehoefte tussen verschillende economische sectoren. Omdat de betrokken regio te klein is, blijft ook in het BSP-rapport concurrerende logistieke bedrijfsruimte, zoals in de gemeente Lansingerland, ten onrechte buiten beschouwing, aldus Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging.

19.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.

19.2. Niet in geschil is dat het logistieke bedrijventerrein waarin het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voorziet ongeveer 34 ha groot is.

19.3. In het Stec-rapport staat - samengevat weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende. Het logistieke bedrijventerrein in het plangebied moet voor de beoordeling van de actuele regionale behoefte worden gerekend tot de regio "Midden-Holland". In deze regio bestaat tot 2030 een totale behoefte van 80 tot 95 ha aan nieuwe bedrijventerreinen, waarvan ongeveer 75 procent logistiek, distributie en transport. Dit is gebaseerd op een extrapolatie van de uitgifte van nieuwe bedrijventerreinen in de periode 2002-2011. Ook is rekening gehouden met de behoefte voortkomend uit transformatie van verouderde bedrijventerreinen in de regio. Verder wordt gerekend op vraag naar bedrijventerreinen die afkomstig is uit andere regio’s. Wat het aanbod betreft staat in het Stec-rapport dat in de regio "Midden-Nederland" in totaal ongeveer 43 ha bedrijventerrein uitgeefbaar is. Dit aanbod concurreert voor het grootste deel niet met het plangebied, omdat logistieke bedrijvigheid niet is toegestaan of omdat geen grote kavels beschikbaar zijn. Verder bestaan in de directe omgeving plannen voor uitbreiding of aanleg van ongeveer 55 ha bedrijventerrein. Hiervan zou een deel concurrerend kunnen worden voor het plangebied, al valt te bezien hoe groot de logistieke kavels zullen zijn en op welk moment die uitgegeven zullen gaan worden, aldus het Stec-rapport.

In het BSP-rapport is naar aanleiding van de beroepen in deze procedure de actuele regionale behoefte aan het logistieke bedrijventerrein in het plangebied opnieuw beoordeeld. In het rapport staat - samengevat weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende. Als onderzoeksgebied is gekozen voor de zogenoemde COROP-regio "Oost-Zuid-Holland", omdat het overgrote deel van de verplaatsingen van en naar bedrijventerreinen van bedrijven die in deze regio gevestigd zijn binnen deze regio plaatsvindt. Bovendien is het gebruik van de COROP-regio’s in lijn met de "Handreiking ladder duurzame verstedelijking" van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Afgaande op schattingen van het CBS over het economisch herstel, de ontwikkeling van de werkgelegenheid op bedrijventerreinen en de historische uitgifte van bedrijventerreinen bestaat in de regio "Oost-Zuid-Holland" tot 2025 een vraag van 95 tot 111 ha aan nieuwe bedrijventerreinen. Door de transformatie van verouderde terreinen loopt dit op tot 110 tot 125 ha. Een groot deel van de vraag zal gericht zijn op de logistieke sector, aangezien de regio "Oost-Zuid-Holland" is gesitueerd rond een belangrijke nationale logistieke corridor. Volgens het BSP-rapport is het aanbod bedrijventerreinen in de regio, inclusief de ontwikkeling in het plangebied, 110 ha. In het secundaire marktgebied, waaronder de gemeente Lansingerland, bestaat een substantieel aanbod van 120 ha op bedrijventerreinen die zijn gericht op de logistieke sector. Hiermee is in de vraaganalyse rekening gehouden doordat alleen de vraag naar bedrijventerreinen in "Oost-Zuid-Holland" is berekend. Omdat het plangebied direct aan de A12 is gesitueerd en mogelijkheden voor grote kavels heeft, is sprake van een concurrentievoordeel ten opzichte van veel andere bedrijventerreinen in de omgeving, aldus het BSP-rapport.

BSP heeft tevens de bevindingen van het Stec-rapport beoordeeld. BSP onderschrijft de conclusies van dit rapport. Weliswaar is in het Stec-rapport de bovenregionale vraag en de vraag voortkomend uit transformatie te hoog ingeschat, maar de uitbreidingsvraag is onderschat, waardoor de totale vraag juist is beoordeeld, aldus BSP.

19.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid ten aanzien van de bepaling van de regio die tot uitgangspunt is genomen bij de beoordeling van de actuele regionale behoefte. Hoewel de regio "Midden-Holland" in het Stec-rapport niet precies dezelfde is als de regio "Oost-Zuid-Holland" in het BSP-rapport, overlappen de regio’s elkaar grotendeels. Niet aannemelijk is dat het verschil tussen de regio’s van invloed is op de conclusies van de rapporten. Verder is onweersproken dat, zoals in het BSP-rapport staat, het overgrote deel van de verplaatsingen van en naar bedrijventerreinen van bedrijven die in de regio "Oost-Zuid-Holland" gevestigd zijn binnen deze regio plaatsvindt. Tevens is van belang dat de deskundige van BSP ter zitting onweersproken uiteen heeft gezet dat in het BSP-rapport rekening is gehouden met in- en uitstroom van bedrijven in de beoordeelde regio en dat hierdoor het belang van de gekozen regioindeling gerelativeerd wordt.

Met betrekking tot de vraag naar bedrijventerreinen heeft de deskundige van BSP ter zitting aangegeven dat in de afgelopen drie jaar in de regio "Midden-Holland" 40 ha nieuw bedrijventerrein is uitgegeven. In het memo van Ecorys wordt in deze regio een dergelijke uitgifte pas verwacht tegen 2030. Hier komt bij dat Lidl Nederland ter zitting te kennen heeft gegeven dringend behoefte te hebben aan een nieuw distributiecentrum voor de bevoorrading van winkels in Zuid-Holland en Utrecht en dat hiervoor alleen in het plangebied de benodigde 13 ha beschikbaar is. Ter zitting heeft de deskundige van BSP gesteld dat deze behoefte en de eventuele behoefte van andere landelijk actieve ondernemingen bovenop de in het BSP-rapport berekende behoefte komen. Onder deze omstandigheden geven de door Ecorys en DTNP gemaakte kanttekeningen bij het BSP-rapport geen grond voor het oordeel dat de raad de vraag naar bedrijventerreinen in de gemeente heeft overschat.

Het bezwaar van Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging over het in aanmerking genomen aanbod is gericht tegen het ontbreken van de bedrijventerreinen Bedrijvenpark Prisma en Bleizo Bedrijvenpark in Lansingerland. Dit is het gevolg van de gekozen regioindeling in de rapporten van Stec en BSP. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen gaat de Afdeling ervan uit dat het overgrote deel van de verplaatsingen van en naar bedrijventerreinen van bedrijven die in de regio "Oost-Zuid-Holland" gevestigd zijn, binnen deze regio plaatsvindt. Bovendien houdt het BSP-rapport rekening met in- en uitstroom van bedrijven in de regio. Ook is van belang dat Bedrijvenpark Prisma en Bleizo Bedrijvenpark in dit rapport zijn vermeld bij het secundaire marktgebied dat mogelijk concurrerend is met het plangebied. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat deze twee bedrijventerreinen met het plangebied concurreren waar het gaat om landelijk actieve ondernemingen zoals Lidl Nederland. Zoals hiervoor al is overwogen, komt de mogelijke vraag naar bedrijfsruimte van dergelijke ondernemingen echter bovenop de door BSP berekende vraag. Bovendien heeft Lidl Nederland ter zitting te kennen gegeven dat het aanbod van bedrijventerreinen in Lansingerland niet geschikt is voor het door haar gewenste distributiecentrum en het plangebied wel. Hetgeen Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging hebben aangevoerd biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad relevant aanbod van bedrijventerreinen in de omgeving op ontoereikende wijze bij de beoordeling van de actuele regionale behoefte heeft betrokken.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich rechtens op het standpunt mogen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voorziet in een actuele regionale behoefte.

Bestaand stedelijk gebied

20. Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging betogen voorts dat de door de raad gestelde behoefte aan nieuw bedrijventerrein kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, namelijk op het Bleizo Bedrijvenpark en het Bedrijvenpark Prisma.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het project waarin het plan voorziet, dat bestaat uit verschillende functies met onderlinge samenhang, in totaal 180 ha beslaat en om deze reden niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Het logistieke bedrijventerrein op zichzelf kan volgens de raad evenmin in bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd.

20.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef onder b, van het Bro wordt, indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, in de plantoelichting beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins in de plantoelichting beschreven.

20.3. Hiervoor is overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" voorziet in een actuele regionale behoefte. In deze behoefte wordt dus niet voorzien op de bestaande bedrijventerreinen Bleizo Bedrijvenpark en Bedrijvenpark Prisma. Daarnaast is van belang dat de raad heeft toegelicht dat het logistieke bedrijventerrein onderdeel is van een meeromvattend project dat bestaat uit verschillende functies met onderlinge samenhang van in totaal ongeveer 180 ha. Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit project - anders dan de raad stelt - binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien. Het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is dan ook niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef onder b, van het Bro vastgesteld.

Verbindendheid Verordening Ruimte 2014 en instandlating rechtsgevolgen

21. Ingevolge artikel 3.1.6, derde lid, van het Bro is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op een provinciale verordening die een locatie voor stedelijke ontwikkeling aanwijst.

21.1. Zoals hiervoor onder 18 is vermeld, kunnen volgens Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" niet in stand worden gelaten. Zij stellen dat artikel 2.1.5, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2014 voor het plangebied weliswaar voorziet in de mogelijkheid van niet aan glastuinbouw gerelateerde ontwikkelingen, maar dit artikellid is volgens hen onverbindend, omdat het plan wat het logistieke bedrijventerrein betreft niet voldoet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Gelet op hetgeen hiervoor onder 19.4 en 20.3 is overwogen, kan de Afdeling hen in deze stelling niet volgen. Daarom bestaat geen aanleiding om artikel 2.1.5, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2014 in dit geval wegens strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang bezien met het derde lid, van het Bro buiten toepassing te laten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" in stand kunnen worden gelaten, nu de raad dat plandeel rechtens immers overeenkomstig de thans vigerende Verordening Ruimte 2014 kan vaststellen.

Gevolgen bestaand glastuinbouwcluster

22. [appellant sub 1] richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" wat betreft de strook grond van 150 m breed aan de noordoostelijke zijde en het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" en "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2". Hij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plan voor het bestaande glastuinbouwgebied aan weerszijden van de G. van Dort Kroonweg. De voorziene bebouwing leidt volgens hem tot schaduwwerking op het bestaande glastuinbouwgebied. Hierdoor wordt dit gebied in zijn geheel minder aantrekkelijk voor glastuinbouw. Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat het bestaande glastuinbouwgebied in het plan had moeten worden opgenomen. Het plan leidt er nu toe dat het bestaande gebied ruimtelijk en functioneel wordt afgesloten van het plangebied en zal verworden tot een achteraf gelegen en geïsoleerde locatie. Hier komt volgens [appellant sub 1] nog bij dat de bouwregels voor de glastuinbouw in het plangebied meer toestaan dan het bestemmingsplan voor zijn perceel en de omliggende gronden. [appellant sub 1] vreest dat zijn perceel onverkoopbaar wordt.

22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestreden plandelen geen nadelige invloed hebben op het bestaande glastuinbouwgebied. De schaduwwerking op het perceel van [appellant sub 1] is volgens de raad beperkt. Hierbij verwijst de raad naar een rapport van Looije AgroTechnics. Voorts stelt de raad dat het bestaande glastuinbouwgebied niet in het plan is betrokken, omdat het onvoldoende samenhang heeft met de ontwikkeling in het plangebied. De huidige scheiding tussen de twee gebieden, in de vorm van de Glasweg en Vijfde Tocht, blijft bestaan. De ontsluiting van het bestaande glastuinbouwgebied wordt slechts op ondergeschikte punten gewijzigd. Het bestaande gebied komt dus niet geïsoleerd te liggen, aldus de raad.

22.2. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de vrees van [appellant sub 1] voor schaduwwerking betrekking op andere gronden dan die van hemzelf. Daarom beroept hij zich in zoverre op een aspect van de goede ruimtelijke ordening dat kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg aan vernietiging van het plan naar aanleiding van dit betoog van [appellant sub 1]. Hier doet niet aan af dat [appellant sub 1] vreest voor de gevolgen voor een mogelijke herontwikkeling van het gebied waarvan zijn gronden deel uitmaken, reeds omdat niet is gebleken dat een dergelijke herontwikkeling thans aan de orde is. Het betoog over schaduwwerking zal daarom verder buiten bespreking blijven.

22.3. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Gelet op de verbeelding van het plan en de toelichting van de raad wordt het perceel van [appellant sub 1] niet slechter bereikbaar of anderszins in ruimtelijk opzicht minder geschikt voor glastuinbouw als gevolg van de vaststelling van het plan. Het bezwaar van [appellant sub 1] komt erop neer dat het voor glastuinbouwondernemers waarschijnlijk aantrekkelijker zal zijn zich in het plangebied te vestigen dan om het perceel van [appellant sub 1] aan te kopen. Dit is echter geen ruimtelijk aspect dat voor de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de planbegrenzing van belang is. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Wijzigingsbevoegdheid bedrijfsactiviteiten

23. Prisma en de Vereniging kunnen zich niet verenigen met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels. Zij zijn van mening dat hiermee zwaardere bedrijfsactiviteiten kunnen worden toegestaan zonder dat onderzoek is gedaan naar de gevolgen daarvan voor de omgeving.

23.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

23.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat de "Staat van bedrijfsactiviteiten" wordt gewijzigd door het onderbrengen van een bedrijf in een andere categorie, dan wel door het opnemen dan wel afvoeren van een bedrijf, indien ontwikkelingen op het gebied van de milieuhygiëne, energie, dan wel technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geven.

23.3. Anders dan Prisma en de Vereniging kennelijk veronderstellen betekent het feit dat in artikel 5, lid 5.6.1, van de planregels niet uitdrukkelijk is voorgeschreven dat het vast te stellen wijzigingsplan op mogelijke gevolgen voor het milieu moet worden onderzocht niet dat een wijzigingsplan altijd zonder een dergelijk onderzoek mag worden vastgesteld. Uit artikel 3:2 van de Awb volgt immers dat het college van burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het wijzigingsplan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Ook kan op grond van bijzondere wetgeving de plicht bestaan bij de voorbereiding van een wijzigingsplan in het kader van artikel 5, lid 5.6.1, onderzoek te doen naar de mogelijke gevolgen voor het milieu van het wijzigingsplan. Daarom faalt het betoog.

Uitvoerbaarheid

24. Prisma en de Vereniging betogen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan onzeker is, omdat volgens hen waarschijnlijk verboden staatssteun is verleend aan de beoogde ontwikkelaar van het plan. Hiertoe stellen zij dat blijkens een overeenkomst van 11 februari 2014 de provincie Zuid-Holland aan de ontwikkelaar 34,33 ha grond, het zogenoemde BBL-kavel, heeft overgedragen voor een niet-marktconforme prijs van €42 per m2. Om deze reden is sprake van verboden staatssteun, die zal moeten worden teruggevorderd. Prisma en de Vereniging stellen dat de ontwikkelaar in financieel zwaar weer zit, zodat valt te betwijfelen of die tot terugbetaling in staat is. Zij hebben verder te kennen gegeven dat zij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om nadere informatie hebben verzocht over de verhouding tussen de gemeente Waddinxveen, de provincie Zuid-Holland en ontwikkelaar Wayland. Omdat de betrokken bestuursorganen hierop laat en onvolledig hebben gereageerd, achten Prisma en de Vereniging zich geschaad in hun procespositie in de onderhavige procedure.

Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging voeren verder aan dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd is, omdat die te afhankelijk is van de verlening van de eerste omgevingsvergunning. Zij wijzen in dit verband op het voorstel van het college van burgemeester en wethouders voor de vaststelling van het plan van 4 maart 2014.

24.1. De raad is van mening dat de provincie geen verboden staatssteun heeft verleend. Volgens de raad hebben Prisma en de Vereniging de stelling dat de prijs van verkochte grond niet marktconform is niet onderbouwd. Bovendien heeft de raad geen aanwijzingen dat de ontwikkelaar, in het geval toch verboden staatssteun terug zou moeten worden betaald, hiertoe niet in staat zou zijn. De raad stelt verder dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd doordat de ontwikkelaar alle kosten op zich neemt en dat uit onderzoek van de gemeente is gebleken dat de ontwikkelaar in staat is deze kosten te dragen. Ter verzekering van de betaling van de bijdragen van de ontwikkelaar is een hypotheekrecht gevestigd, aldus de raad.

24.2. Wat het betoog van Prisma en de Vereniging betreft dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat dit in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien Prisma en de Vereniging aannemelijk maken dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

24.3. Wayland heeft ter zitting toegelicht dat het BBL-kavel ongeveer 34 ha beslaat van de in totaal ongeveer 180 ha grond die voor de realisering van het plan nodig is. De overige 146 ha is volgens Wayland van private partijen gekocht tegen een lagere prijs dan het BBL-kavel. Prisma en de Vereniging hebben dit niet gemotiveerd weersproken. Zij hebben voorts niet onderbouwd dat de koopprijs van €42 per m2 niet marktconform is. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat bij de verkoop van het BBL-kavel staatssteun is verleend.

Voorts is van belang dat Prisma en de Vereniging niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. In dit geval is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van Wayland niet van doorslaggevende betekenis. De enkele omstandigheid dat Wayland zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde, ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat in dit geval inzichtelijk is gemaakt dat één of meerdere andere marktpartijen de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen - al dan niet in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zouden kunnen uitvoeren.

De Afdeling ziet in hetgeen voor het overige is aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar. De enkele stelling dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd is omdat die te afhankelijk is van de verlening van de eerste omgevingsvergunning is wat dit betreft onvoldoende.

Ten slotte wijst de Afdeling erop dat het handelen van de in deze procedure betrokken bestuursorganen bij het verstrekken van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur thans niet ter beoordeling bestaat.

25. Prisma en de Vereniging voeren aan dat rapporten van Van der Goes en Groot van 21 december 2011 en van Grontmij van 17 september 2013, die de raad aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende inzicht geven in de gevolgen van het plan voor door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermde soorten. Zo valt de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied niet uit te sluiten, omdat niet in de juiste periode veldonderzoek is gedaan. Aangezien niet alle sloten zijn bemonsterd, zijn de gevolgen van het plan voor de kleine modderkruiper niet duidelijk. Voorts is onzeker of de waterspitsmuis in het plangebied voorkomt. Daarnaast is niet onderbouwd waarom het plangebied niet van belang zou zijn voor vogelsoorten waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn. Ook is onduidelijk welke betekenis het plangebied heeft voor de ransuil, waarvan een nestplaats is aangetroffen in de omgeving. Verder zijn de gevolgen van de sloop van gebouwen voor vleermuizen, de huismus en de gierzwaluw onduidelijk. Ook ontbreekt een onderbouwing van de effecten van het plan op vliegroutes van vleermuizen. Wat het voorgaande betreft verwijzen Prisma en de Vereniging naar een notitie van Bureau Waardenburg van 26 november 2014.

25.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

25.2. In het rapport van Grontmij van 17 september 2013 staat dat de rugstreeppad buiten het plangebied is aangetroffen in het bassin van een tuinbouwbedrijf. Het gaat vrijwel zeker om een voortplantingslocatie, die ongemoeid blijft. Vanuit bestaande voortplantingslocaties kunnen zwervende exemplaren van de rugstreeppad overal in het projectgebied opduiken. Ook de aanwezigheid van een enkel exemplaar dat voor de winterrust gebruik maakt van een gebouw, boom of ander landschapselement is mogelijk. Door passende maatregelen te nemen kan worden voorkomen dat zwervende exemplaren zich in het werkgebied begeven en dat tijdelijke voortplantingswateren ontstaan. Te slopen objecten, in dit geval alleen enkele schuren op één locatie aan de Bredeweg, kunnen ruim voorafgaand aan de rustperiode ongeschikt worden gemaakt om als verblijfplaats te dienen en kort voorafgaand aan de sloop nogmaals worden gecontroleerd op de aanwezigheid van de rugstreeppad en andere beschermde soorten. Door een ecologisch deskundige hierop te laten toe zien is het aanvragen van een ontheffing met betrekking tot deze soort niet noodzakelijk.

In het rapport staat verder dat de modderkruiper verspreid over het hele gebied leeft in bestaande watergangen. Aangezien geen sloten volledig gedempt of vergraven worden is de duurzame instandhouding van deze soort niet in het geding. Conform de toepasselijke gedragscode is het toegestaan om sloten met daarin de kleine modderkruiper ten dele te dempen op voorwaarde dat in één richting wordt gewerkt en de dieren kunnen ontsnappen naar onverstoorde wateren. De uitvoering daarvan is gebonden aan een specifieke periode: buiten het voortplantingsseizoen en vóór het intreden van de winter. Nader onderzoek naar de aanwezigheid van de soort in het gebied is niet nodig als op deze wijze wordt gewerkt.

Het onderzoek met inloopvallen heeft volgens Grontmij geen exemplaren van de waterspitsmuis opgeleverd. In het plangebied zijn zes soorten vleermuizen waargenomen, maar verblijfplaatsen zijn niet gevonden.

In het rapport van Grontmij staat voorts dat bij het veldonderzoek in 2011 in het gebied geen specifiek onderzoek naar het voorkomen van vogelsoorten is uitgevoerd. Op grond van landschapsecologische kenmerken kon vooraf worden geoordeeld dat het gebied niet van belang is voor jaarrond beschermde vogelsoorten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk als niet gedurende het broedseizoen in het gebied wordt gewerkt of het plangebied tijdig ongeschikt voor de vestiging van broedvogels wordt gemaakt. Tijdens het onderzoek naar andere soortgroepen is wel uitgekeken naar de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten. Die zijn in het onderzoeksgebied niet aangetroffen. Even buiten het plangebied bevindt zich het territorium van een ransuil, een soort die jaarrond bescherming geniet. De eventuele invloed van het project op het leefgebied van de ransuil wordt in de ecologische eindcontrole meegenomen. Indien nodig zal daarvoor ontheffing worden aangevraagd.

Hoewel vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen, huismussen of gierzwaluwen tijdens het onderzoek in 2011 niet zijn aangetroffen, kan volgens Grontmij niet bij voorbaat gesteld worden dat het gebied volledig ongeschikt is voor deze soorten, aangezien zowel gebouwen als bomen in het gebied aanwezig zijn. Soorten kunnen zich bijvoorbeeld alsnog vestigen, voordat met de uitvoering van het project een aanvang gemaakt is. Met uitzondering van enkele bomen die mogelijk verwijderd moeten worden om inritten te maken, zullen echter geen bomen worden gekapt. Ook wordt op slechts één locatie gesloopt. Voorafgaand aan het kappen of slopen zal door een ecologisch deskundige een controle worden uitgevoerd. Zo nodig worden potentiële locaties tijdig ongeschikt gemaakt om als verblijfplaats te fungeren om te voorkomen dat de genoemde soorten zich alsnog vestigen, aldus het rapport van Grontmij.

25.3. Prisma en de Vereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan waarvan de raad uitgaat, het plangebied voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de rugstreeppad bevat. Wat de kleine modderkruiper betreft, is onvoldoende weersproken dat met de in het rapport van Grontmij beschreven werkwijze in dit geval kan worden voldaan aan de Ffw. Verder hebben Prisma en de Vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de waterspitsmuis in het plangebied voorkomt, nog daargelaten de vraag in hoeverre dat in de weg zou staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Wat jaarrond beschermde nesten van vogels betreft, is van belang dat volgens het rapport van Grontmij alleen de ransuil in de nabijheid van het plangebied een nest heeft. De deskundige van de raad heeft ter zitting in dit verband aannemelijk gemaakt dat niet valt te verwachten dat het huidige leefgebied rondom dit nest door het plan wordt beïnvloed. Ten aanzien van de mogelijke sloop van gebouwen is niet in geschil dat dat, zoals in het rapport van Grontmij staat, op één locatie in het plangebied aan de orde is. Het gaat om twee schuren aan de Bredeweg. Hier zijn in het veldonderzoek in 2011 geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vogels of vleermuizen aangetroffen. Grontmij heeft volgens een door de raad overgelegde notitie op 7 oktober 2014 de schuren bezocht en geconstateerd dat zij geen voorplantingsplaatsen of vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen bevatten en daar ook niet geschikt voor zijn. Prisma en de Vereniging hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Met betrekking tot vleermuissoorten is verder van belang dat in het rapport van Van der Goes en Groot van 21 december 2011 staat dat de aanwezige vliegroutes deel uitmaken van een groter netwerk van de vleermuizen, waardoor veranderingen naar verwachting kunnen worden opgevangen en de dieren zo nodig kunnen uitwijken. Prisma en de Vereniging hebben deze conclusie niet gemotiveerd bestreden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Prisma en de Vereniging hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Conclusie

26. De beroepen van Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging zijn gegrond. Gelet op hetgeen onder 18.5 is overwogen moeten het besluit van de raad voor zover dat strekt tot vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en het daaraan ten grondslag gelegde besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot ontheffingverlening worden vernietigd.

Gelet op hetgeen in 21.1 is overwogen, zal evenwel worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de raad in stand blijven.

27. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

28. De raad dient ten aanzien van Lansingerland en andere en Prisma en de Vereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

29. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de gemeente Lansingerland en andere en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V., de commanditaire vennootschap Prisma Bleiswijk en de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Waddinxveen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waddinxveen van 9 juli 2014, kenmerk RV/14/00305, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Glasparel+" voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein - 1" is vastgesteld;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 april 2014, kenmerk PZH-2014-461778130;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II vernietigde besluit in stand blijven;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Waddinxveen tot vergoeding van bij de gemeente Lansingerland en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de raad van de gemeente Waddinxveen tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V., de commanditaire vennootschap Prisma Bleiswijk, de gemeente Lansingerland en de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Waddinxveen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Waddinxveen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de gemeente Lansingerland en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V., de commanditaire vennootschap Prisma Bleiswijk, de gemeente Lansingerland en de vereniging Vereniging tot behoud van landelijk Waddinxveen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

w.g. Polak w.g. Jacobs
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

717.