Uitspraak 201405655/1/R2


Volledige tekst

201405655/1/R2.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna: de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college [vergunninghouder] een vergunning op grond van de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen van zijn veehouderij aan de [locatie] te Kockengen.

Bij besluit van 28 mei 2014, kenmerk 80FB10AA, heeft het college het door Mob en de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 in stand gelaten.

Tegen dit besluit hebben Mob en de vereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mob, de vereniging en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2015, waar Mob en de vereniging, beide vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Uittenbosch en drs. P.C. Meeuwissen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Mob en de vereniging hebben de beroepsgrond dat de vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 niet verleend had mogen worden, ter zitting ingetrokken.

2. Mob en de vereniging betogen dat, anders dan waarvan het college uitgaat, de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen/de Haeck en Oostelijke Vechtplassen in de aangevraagde situatie toeneemt ten opzichte van de bij besluit van 6 juli 2005 toegestane ammoniakemissie krachtens de Wet milieubeheer (hierna: de milieuvergunning). Door een toename van de depositie van stikstof op deze gebieden zijn volgens hen significant negatieve effecten voor de instandhoudingsdoelstellingen van de gebieden niet uitgesloten. Volgens Mob en de vereniging heeft het college bij de beoordeling van de vraag of ten gevolge van de aangevraagde situatie een toename van de stikstofdepositie op voornoemde gebieden optreedt, ten onrechte de toegestane stikstofdepositie op de relevante referentiedata voor de betrokken gebieden als uitgangspunt genomen. Op grond van de milieuvergunning is immers voor het in werking hebben van de veehouderij minder ammoniakemissie toegestaan dan in de toegestane situatie ten tijde van de relevante referentiedata, aldus Mob en de vereniging.

Voorts betogen Mob en de vereniging dat indien ervan wordt uitgegaan dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden in de aangevraagde situatie niet toeneemt, de vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 niet verleend had mogen worden. Hiertoe voeren zij aan dat in dat geval sprake is van een bestaand gebruik dat niet vergunningplichtig is.

3. Het college stelt zich op het standpunt dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden in de aangevraagde situatie afneemt ten opzichte van de toegestane ammoniakemissie op grond van de milieuvergunning.

4. Tussen partijen is in geschil op welke wijze de milieuvergunning moet worden uitgelegd en daarmee wat de totale toegestane ammoniakemissie op grond van de milieuvergunning is. Het college heeft naar voren gebracht dat de milieuvergunning aldus moet worden uitgelegd dat die vergunning is verleend voor onder meer 75 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een dierenverblijf met code A 1.6.1 (thans: code A 1.100.1) met een emissiefactor van 9,5 kg per dierplaats per jaar als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav). Dat in de vergunningaanvraag van 31 maart 2005 is vermeld dat de aanvraag ziet op 75 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een dierenverblijf met Rav-code A 1.2.1 met een emissiefactor van 7,5 kg per dierplaats per jaar, is volgens het college een kennelijke verschrijving. Het college acht het, gelet op eerdere en latere gedane meldingen, onwaarschijnlijk dat de veehouderij vanaf de vergunningverlening in 2005 voor een aantal jaren in werking is geweest met een stalsysteem met Rav-code A 1.2.1.

In de vergunningaanvraag van 31 maart 2005 is vermeld dat de milieuvergunning voor de veehouderij is aangevraagd voor 75 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een dierenverblijf met Rav-code A 1.2.1, 35 vrouwelijk jongvee tot twee jaar in een dierenverblijf met Rav-code A 3 en 15 schapen in een dierenverblijf met Rav-code B 1. In het dictum van het besluit van 6 juli 2005 is vermeld dat is besloten de gevraagde vergunning onder voorschriften te verlenen. Het college heeft het standpunt dat in de vergunningaanvraag sprake is van een kennelijke verschrijving wat betreft de Rav-code van het dierenverblijf voor 75 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar niet gestaafd met bij de vergunningaanvraag behorende documenten. Het college heeft verder de vergunningvoorschriften waaruit een ander vergund stalsysteem voor het houden van melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar zou kunnen blijken, desgevraagd niet kunnen overleggen. Onder deze omstandigheden had het college bij de beoordeling van de milieuvergunning als uitgangspunt moeten nemen dat de vergunningaanvraag zag op het houden van onder meer 75 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar in een dierenverblijf met Rav-code A 1.2.1 en dat de milieuvergunning is verleend overeenkomstig die aanvraag en derhalve voor een veebestand met een totale ammoniakemissie van 709,5 kg per jaar. Dat in een melding van eerdere en latere datum voor het in de inrichting houden van melk- en kalfkoeien wordt uitgegaan van een ander stalsysteem dan met Rav-code A 1.2.1, maakt dit niet anders. De bij het besluit van 6 juli 2005 vergunde situatie is bepalend.

Gelet op het voorgaande had het college bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie, moeten uitgaan van de milieuvergunning met een totale ammoniakemissie van 709,5 kg per jaar. Nu het college dit in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

5. Gelet op het voorgaande behoeft de overige beroepsgrond tegen de vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 geen bespreking meer.

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, en dient in zoverre te worden vernietigd.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 28 mei 2014, kenmerk 80FB10AA, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Koeman w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

159-772.