Uitspraak 201406296/1/A1


Volledige tekst

201406296/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2014 in zaken nrs. 14/410 en 14/1156 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 1.500,00.

Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 12.000,00.

Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 18 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 26 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 17 december 2013 en 11 februari 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2014, waar [appellante], bijgestaan door de deskundige ir. C.J.H. van Hillo, architect, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Grigorjan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 16 maart 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,00 per week dat zij in strijd handelt met 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), met een maximum van € 30.000,00, gelast om binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit het zonder vergunning gerealiseerde pad op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2011 heeft het college het besluit van 16 maart 2011 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant) van 21 juni 2012, waarbij de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 5 oktober 2011 ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard, zijn voor zover het het pad betreft, geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het pad in het hoger beroep in die zaak geen onderdeel van het geschil vormde, en het besluit van 5 oktober 2011 in zoverre in rechte vast staat.

2. Aan het invorderingsbesluit van 18 juli 2013 heeft het college een op 13 juni 2013 door een toezichthouder van de Afdeling Vergunningen, Toezicht en Handhaving van de gemeente en een agent van het politieteam Noord-Brabant Noord uitgevoerde hercontrole op het perceel ten grondslag gelegd. In het besluit wordt vermeld dat volgens het naar aanleiding van die controle opgestelde controlerapport van eveneens 13 juni 2013, door de toezichthouder is geconstateerd dat [appellante] de op het perceel gerealiseerde verharding (aanleg) nog steeds niet heeft verwijderd. In dat verband wordt in het besluit verwezen naar de in het rapport neergelegde mededeling van de toezichthouder dat hij tegels voor de opstal (hierna: de paardenstal) zag liggen.

Aan het invorderingsbesluit van 26 september 2013 heeft het college een op 13 september 2013 door de voormelde personen uitgevoerde hercontrole op het perceel ten grondslag gelegd die heeft geresulteerd in een controlerapport van eveneens 13 september 2013. In het besluit wordt vermeld dat door de toezichthouder is geconstateerd dat [appellante] de op het perceel gerealiseerde verharding (aanleg) nog steeds niet (volledig) heeft verwijderd. Verder is, onder verwijzing naar bij het rapport gevoegde foto’s, vermeld dat door de toezichthouder is geconstateerd dat voor de paardenstal nog steeds een verhard pad ligt (aanleg).

In de beide besluiten is, samengevat weergegeven, vermeld dat deze constateringen aanleiding geven om verder te gaan met de handhavingsprocedure en het handhavingsbesluit te effectueren, nu daaruit blijkt dat [appellante] niet aan de last heeft voldaan.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onherroepelijk geworden last niet (uitsluitend) ziet op de onverharde, door de rechtbank per abuis aangeduid als "verharde", strook grond, lopend van grofweg het toegangshek tot het perceel, in de richting van de opstal, maar ook op de verharding voor de paardenstal. Volgens haar heeft de rechtbank in dat verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 in zaak nr. 201208393/1/A1, ten onrechte overwogen dat de last onder dwangsom bedoeld is om de overtreding van de voor het geschil relevante bestemmingsplanvoorschriften ongedaan te maken. [appellante] stelt dat de last onder dwangsom daarentegen was gericht op verwijdering van het onverharde pad dat zij kort na de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2012 heeft laten verwijderen.

3.1. Weliswaar is de last onder dwangsom opgelegd wegens het handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, maar dit betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de last ziet op elke handeling die in strijd met dat artikel plaatsvindt. Als hiervoor onder 1. vermeld, heeft het besluit van 16 maart 2011, nu de overtreding van voormeld artikel blijkens de last onder dwangsom ongedaan kan worden gemaakt door het zonder vergunning gerealiseerde pad te verwijderen en verwijderd te houden, slechts betrekking op het verwijderen van dat pad. Dit volgt voorts uit het dictum van het besluit van 5 oktober 2011, waarin staat dat het college heeft besloten de bezwaargrond van [appellante] tegen het aanleggen van het pad ontvankelijk doch ongegrond te verklaren. Uit de overwegingen van dit besluit volgt verder dat het niet het aanbrengen van verhardingen betreft. Ook in de voormelde uitspraak van 21 juni 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat sprake is van ‘vergraven’ als bedoeld in het bestemmingsplan en dat niet is gebleken van het aanbrengen van verhardingen. Nu uit de stukken met betrekking tot het opleggen van de last volgt dat deze uitsluitend betrekking heeft op een onverhard pad, moet het ervoor worden gehouden dat de verharding voor de paardenstal geen onderdeel uitmaakt van de last. De verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013 leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak betrof het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een pand, waarbij de last onder dwangsom betrekking had op het beëindigen van dat gebruik. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan daaruit niet worden afgeleid dat de onderhavige last niet alleen betrekking heeft op het zonder omgevingsvergunning aanleggen van het in de last onder dwangsom genoemde pad, maar tevens op een ander aangelegd werk dat niet als zodanig in de omschrijving van de last is opgenomen. Tegen dat laatste zou de rechtszekerheid zich verzetten.

Nu de last niet ziet op de verharding waarop de invorderingsbesluiten betrekking hebben, kon het college naar aanleiding van de constatering in deze besluiten dat deze verharding ten tijde van de controles op 13 juni 2013 en 13 september 2013 nog steeds niet was verwijderd, niet bij besluiten van 18 juli 2013 en 26 september 2013 tot invordering van de voormelde dwangsommen overgaan.

Het betoog slaagt.

4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door met betrekking tot het perceel [locatie 2] te [plaats] niet handhavend op te treden, kan niet leiden tot het door haar daarmee beoogde doel. Dit betoog ziet op de rechtmatigheid van de last en kan in deze procedure omtrent de invordering van de dwangsom niet meer aan de orde komen.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van het college van 17 december 2013 en 11 februari 2014 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de besluiten van 18 juli 2013 en 26 september 2013 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

Nu de besluiten van 18 juli 2013 en 26 september 2013 worden herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, ziet de Afdeling eveneens aanleiding om het college op na te melden wijze te veroordelen in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dit verband wordt met betrekking tot de door [appellante] overgelegde declaraties van mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat, ten bedrage van in totaal € 1.647,53, het volgende overwogen.

Naar aanleiding van de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, is gebleken dat mr. De Wit alleen een van 5 november 2013 daterend bezwaarschrift namens [appellante] heeft ingediend. Bij de overige proceshandelingen, te weten de door [appellante] ingediende bezwaarschriften, het door haar ingediende beroep- onderscheidenlijk hogerberoepschrift alsmede het verschijnen ter (hoor)zitting, is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens wordt overwogen dat het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht een forfaitair vergoedingsstelsel kent, zodat de hoogte van de werkelijke kosten van rechtsbijstand niet relevant is. Daarom komt uitsluitend het door mr. De Wit ingediende bezwaarschrift voor de desbetreffende forfaitaire vergoeding in aanmerking. [appellante] heeft voorts verzocht om vergoeding van 27 uren, door de deskundige Van Hillo besteed aan het uitbrengen van een deskundigenrapport. De gestelde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat een dergelijk deskundigenrapport niet is neergelegd in een schriftelijk verslag, althans een dergelijk verslag niet door [appellante] aan het dossier is toegevoegd. De door [appellante] en Van Hillo in verband met het verschijnen ter zitting in hoger beroep gemaakte reiskosten worden vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2014 in zaken nrs. 14/410 en 14/1156;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 17 december 2013, kenmerk 490478/507878-509776, en dat van 11 februari 2014, kenmerk 502033 Awb-1658;

V. herroept het besluit van het college van 18 juli 2013, kenmerk 294930/484791, en dat van 26 september 2013, kenmerk 294930-494905;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 79,88 (zegge: negenenzeventig euro en achtentachtig cent);

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015

374-619.