Uitspraak 201409696/1/R2


Volledige tekst

201409696/1/R2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekster], gevestigd te [plaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2014, kenmerk 2014/0302637, heeft het college [verzoekster] onder oplegging van een dwangsom gelast het houden van melkkoeien en vleesvarkens aan de [locatie] in [plaats] zonder een vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) binnen vijf maanden te staken en gestaakt te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 6.000,00 ineens.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. A. Kwint, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.L. Klappe, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Anders dan [verzoekster] stelt, valt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter de huidige bedrijfsvoering van [verzoekster] niet onder de uitzondering op de vergunningplicht die is opgenomen in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de bedrijfsvoering in de periode tussen de referentiedatum - in dit geval is dat 7 december 2004 - en 31 maart 2010 is gewijzigd, in die zin dat [verzoekster] is gestopt met het houden van 176 zeugen en meer vleesvarkens is gaan houden. Voorts is van belang dat de omgevingsvergunning van [verzoekster] in 2009 ook is aangepast op deze gewijzigde bedrijfssituatie. De voorzieningenrechter volgt [verzoekster] niet in haar betoog dat hier sprake is van een ondergeschikte wijziging van de bedrijfsvoering of van een fluctuatie in de dieraantallen die inherent is aan de bedrijfsvoering van een veehouderij. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de veehouderij van [verzoekster] vergunningplichtig is ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Nu [verzoekster] niet over een vergunning op grond van de Nbw 1998 beschikt, is het college bevoegd handhavend op te treden.

2. Aan het verzoek om een voorlopige voorziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de opgelegde last kan voldoen en dat niet zeker is dat het besluit op bezwaar zal zijn genomen voordat de begunstigingstermijn afloopt.

3. De begunstigingstermijn die aan de last is verbonden eindigt op 29 maart 2015. De termijn voor het college om een besluit op de ingediende bezwaren te nemen eindigt op 23 februari 2015. Ter zitting is namens het college meegedeeld dat de hoorzitting zal plaatsvinden op 26 januari 2015 en dat doorgaans binnen enkele weken daarna het besluit wordt genomen.

4. Er is niet gebleken van omstandigheden die de voorzieningenrechter aanleiding geven om eraan te twijfelen dat binnen de beslistermijn door het college het besluit op de ingediende bezwaren kan worden genomen. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang dat rechtvaardigt dat in afwachting van het besluit op bezwaar een voorlopige voorziening wordt getroffen.

5. Verder is van belang dat op 5 januari 2015 een Nbw-vergunning is aangevraagd door [verzoekster] en dat door het college ter zitting desgevraagd is meegedeeld dat de Nbw-vergunning naar alle waarschijnlijkheid zal kunnen worden verleend. De omstandigheid dat inmiddels een vergunningaanvraag is ingediend zal het college bij het nog te nemen besluit op bezwaar dienen te betrekken bij de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat.

6. Tot slot wijst de voorzieningenrechter erop dat in het geval dat niet vóór 29 maart 2015 door het college een besluit is genomen over de aangevraagde Nbw-vergunning, door [verzoekster] om verlenging van de begunstigingstermijn kan worden verzocht, een mogelijkheid die eveneens in het bestreden besluit is vermeld.

7. Onder deze omstandigheden mist het vereiste spoedeisende belang om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Vreugdenhil
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

571.