Uitspraak 201405317/1/A4


Volledige tekst

201405317/1/A4.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en anderen, allen wonend te [woonplaats] of [woonplaats], gemeente Ede, (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2014 in
zaken nrs. 13/4137, 13/4138, 13/4653 en 13/4654 in het geding tussen:

1. [appellant C] en anderen, allen wonend te [woonplaats] of [woonplaats]
2. [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 14 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning eerste fase en een omgevingsvergunning tweede fase verleend ten behoeve van de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij met een mestvergister met mestdrogingssysteem aan de [locatie 1] te [plaats].

Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de rechtbank de daartegen door [appellant C] en anderen en [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen, het college en vergunninghouder hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door G.H. Landeweerd en A. de Jong, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder gehoord.

Overwegingen

De omgevingsvergunningen

1. De verleende omgevingsvergunningen eerste en tweede fase hebben betrekking op het uitbreiden van de vleeskalverenhouderij met een mestvergister met mestdrogingssysteem, bestaande uit vier silo’s, een installatieruimte, een ondergrondse digestaatdroogruimte, een warmtekrachtkoppeling-unit en een overkapte mestopslag. De bij besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2012W1073, verleende omgevingsvergunning eerste fase betreft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De bij besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, verleende omgevingsvergunning tweede fase betreft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van die wet.

Omvang geding

2. [appellant] en anderen hebben de grond dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

3. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal wijzigen van de inrichting. Dit besluit strekt niet tot intrekking, wijziging of vervanging van de besluiten van 14 juni 2013 als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar tot verlening van een nieuwe omgevingsvergunning op basis van een nieuwe aanvraag. Het besluit van 21 oktober 2013 staat in deze procedure dan ook niet ter beoordeling, zodat hetgeen [appellant] en anderen hiertegen aanvoeren buiten beschouwing blijft.

Bevoegd gezag

4. [appellant] en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat niet het college, maar gedeputeerde staten van Gelderland bevoegd zijn om te beslissen over verlening van de gevraagde omgevingsvergunningen.

4.1. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo beslissen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, bezien in samenhang met artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo, zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald. De eerste volzin geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo) van toepassing is.

4.2. Zoals hierna wordt overwogen onder 5.2, is, anders dan [appellant] en anderen betogen, het Brzo niet van toepassing op de aangevraagde inrichting. Voorts bevindt zich in de aangevraagde inrichting geen IPPC-installatie. Reeds hierom is het college bevoegd om te beslissen over verlening van de gevraagde omgevingsvergunningen.

Het betoog faalt.

Externe veiligheid

5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het Brzo niet van toepassing is op de inrichting. Volgens hen kunnen zich in de inrichting calamiteiten voordoen als gevolg waarvan het in de inrichting opgeslagen biogas een hoger percentage waterstofsulfide (hierna: H2S) bevat dan in de normale bedrijfssituatie en de voor de inrichting relevante drempelwaarde van het Brzo wordt overschreden. Dit maakt dat het Brzo van toepassing is en daarmee ook het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi), op grond waarvan een kwantitatieve risicoanalyse had moeten worden uitgevoerd, aldus [appellant] en anderen.

5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Brzo wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gevaarlijke stoffen: stoffen, mengsels of preparaten, genoemd in bijlage I, deel 1, of behorend tot een categorie, genoemd in bijlage I, deel 2, en aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct, met inbegrip van stoffen, mengsels of preparaten waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces ontstaan.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, gelden de in paragraaf 2 van het Brzo gegeven voorschriften ten aanzien van inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning aanwezig mogen zijn of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd in een hoeveelheid, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, deel 1, tweede kolom, dan wel bijlage I, deel 2, tweede kolom, bij de desbetreffende stof of categorie vermelde hoeveelheid.

In bijlage I, onder 3, is vermeld dat de voor de toepassing van de artikelen van dit besluit in aanmerking te nemen hoeveelheden de maximumhoeveelheden zijn die op grond van de vergunning aanwezig mogen zijn.

In bijlage I, deel 2, tweede kolom, is voor gevaarlijke stoffen die zijn ingedeeld als zeer giftige stof een drempelwaarde van 5 ton genoemd. Voor gevaarlijke stoffen die zijn ingedeeld als giftige stof is een drempelwaarde van 50 ton genoemd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bevi is dit besluit van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waarop het Brzo van toepassing is.

5.2. Niet in geschil is dat een biogasmengsel met een gehalte H2S van 0,2 tot 1 volumeprocent (hierna: vol%) een giftige stof is en een biogasmengsel met een gehalte H2S vanaf 1 vol% een zeer giftige stof, als bedoeld in bijlage I, deel 2, tweede kolom, van het Brzo. Vaststaat dat in de normale bedrijfssituatie het in de inrichting aanwezige biogas een percentage van maximaal 0,5 vol% H2S bevat, in welk geval het biogas als een giftige stof moet worden aangemerkt waarvoor de drempelwaarde van 50 ton, overeenkomend met 40.000 tot 50.000 m³ biogas, geldt. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld dat op grond van de omgevingsvergunning eerste fase in de inrichting maximaal 5.500 m³ biogas kan worden opgeslagen. Dit betekent dat in de normale bedrijfssituatie, waarin in de inrichting maximaal 5.500 m³ giftig biogas aanwezig is, de relevante drempelwaarde van 50 ton niet wordt overschreden.

Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat mestvergisting een traag proces is, zodat er bij een storing in het proces tijd is om in te grijpen. De omgevingsvergunning eerste fase bevat overigens verscheidene voorschriften ter waarborging van een tijdig ingrijpen, zoals de verplichting in voorschrift 55 om de mestvergistingsinstallatie te voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installatie is gewaarborgd. De Afdeling ziet, gelet hierop, in hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat in de inrichting door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces biogas met een gehalte H2S van 1 vol% of meer kan ontstaan in een zodanige hoeveelheid dat de drempelwaarde voor een zeer giftige stof van 5 ton, overeenkomend met 4.000 tot 5.000 m³ biogas, wordt overschreden.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de drempelwaarden van het Brzo niet worden overschreden, zodat het Brzo niet van toepassing is op de inrichting. De inrichting valt derhalve evenmin onder het Bevi, zodat geen verplichting bestond tot het uitvoeren van een kwantitatieve risicoanalyse.

Het betoog faalt.

6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de plaatsgebondenrisicocontour niet binnen de grens van de inrichting ligt, hetgeen volgens hen in strijd is met de Handreiking (co)-vergisting van mest (hierna: Handreiking (co)-vergisting).

6.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, vermeldt de Handreiking (co)-vergisting, die in de bijlage van de Regeling omgevingsrecht is aangewezen als informatiedocument waarmee het college rekening diende te houden bij het bepalen van de beste beschikbare technieken, ten aanzien van inrichtingen met een totale biogasopslag van meer dan 4.000 m³ dat ten minste de voorzieningen en eisen moeten worden toegepast die voor de kleinere opslagen gelden. Ten aanzien van die kleinere opslagen vermeldt de Handreiking (co)-vergisting dat ernaar moet worden gestreefd dat de plaatsgebondenrisicocontour binnen de grens van de inrichting ligt. Anders dan [appellant] en anderen veronderstellen, betekent dit niet dat de contour altijd binnen de grens van de inrichting moet liggen. Op grond van een bestuurlijke afweging heeft het college een contour buiten de grens van de inrichting in dit geval aanvaardbaar geacht, gelet op de situering van de mestvergistingsinstallatie en de omstandigheid dat er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen de contour liggen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het "Advies planologische procedure mestvergistingsinstallatie [locaties] te Wekerom" van 30 augustus 2012 van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: het DGA-advies) ondeugdelijk is, zodat het college dit advies ten onrechte bij de beoordeling van de externe veiligheidsrisico’s heeft betrokken. Zij voeren in dit verband onder meer aan dat de in het DGA-advies vervatte berekening van de effectafstand bij een ontploffing onjuist is, nu daarbij ten onrechte als uitgangspunt is gehanteerd dat gifgas zwaarder is dan lucht.

7.1. Het college heeft zich in het verweerschrift in hoger beroep, onder verwijzing naar een bijgevoegde berekening, op het standpunt gesteld dat gifgas niet zwaarder is dan lucht. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen op dit punt hebben aangevoerd geen reden om aan de juistheid van deze berekening te twijfelen. Ook hetgeen [appellant] en anderen voor het overige aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het DGA-advies door het college ten onrechte is betrokken bij de beoordeling van de externe veiligheidsrisico’s.

Het betoog faalt.

8. Voor zover [appellant] en anderen tot slot stellen dat de rechtbank heeft miskend dat de positionering van de fakkelinstallatie van de mestvergister in strijd is met de Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR) 7910-1:2001, hebben zij dat niet met concrete gegevens onderbouwd. Overigens is in voorschrift 64 van de omgevingsvergunning eerste fase bepaald dat de positionering van de fakkel aan de in de NPR 7910-1:2001 opgenomen veiligheidseisen moet voldoen, zodat handhavend kan worden opgetreden indien de positionering daarmee in strijd is.

Het betoog faalt.

Geluid

9. [appellant] en anderen betogen, onder verwijzing naar een akoestisch rapport van De Roever Omgevingsadvies van 22 juli 2013, dat de rechtbank heeft miskend dat het college is uitgegaan van een te laag referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de achtergevel van de woning aan de [locatie 2]. De voor deze woning in voorschrift 11 van de omgevingsvergunning eerste fase gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn hoger dan het referentieniveau ter plaatse van de achtergevel en bieden derhalve geen toereikende bescherming tegen geluidhinder, aldus [appellant] en anderen.

9.1. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Daarin zijn richtwaarden vermeld die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Overschrijding van de richtwaarden is, voor zover hier van belang, mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

9.2. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van

Cauberg Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 17 mei 2013 is het referentieniveau van het omgevingsgeluid berekend aan de hand van gegevens over het wegverkeer. De in voorschrift 11 voor de woning aan de [locatie 2] gestelde grenswaarden overschrijden het aldus berekende referentieniveau niet. In aanvulling hierop heeft het college gewezen op een notitie van Cauberg Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 27 november 2013, waarin het geluidniveau is berekend dat op de achtergevel van de woning aan de [locatie 2] wordt veroorzaakt door de stalventilatoren van het bij die woning behorende agrarisch bedrijf. Dit geluidniveau, en daarmee ook het referentieniveau, is hoger dan de in voorschrift 11 gestelde grenswaarden, aldus het college. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voor de woning aan de [locatie 2] in voorschrift 11 gestelde grenswaarden het referentieniveau ter plaatse van de achtergevel van die woning overschrijden en om die reden geen toereikende bescherming tegen geluidhinder bieden.

Het betoog faalt.

10. [appellant] en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door de fakkelinstallatie veroorzaakte geluidbelasting ten onrechte niet is betrokken in de akoestische rapportages waarop het college zich bij het verlenen van de omgevingsvergunning eerste fase heeft gebaseerd.

10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het affakkelen van gas een noodmaatregel is die alleen in uitzonderlijke situaties voorkomt. Aan de omgevingsvergunning eerste fase zijn ook voorschriften verbonden die waarborgen dat het affakkelen alleen bij uitzondering voorkomt en, indien het voorkomt, niet langer duurt dan nodig. Vanwege het incidentele karakter van het affakkelen en omdat het voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk is, moet deze activiteit volgens het college, ongeacht de daarbij optredende geluidniveaus, toelaatbaar worden geacht en is onderzoek naar de hoogte van die geluidniveaus in zoverre niet noodzakelijk. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Verbod kippenmest

11. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de aan de omgevingsvergunning eerste fase verbonden voorschriften een verbod op activiteiten met kippenmest had moeten opnemen.

11.1. Blijkens het dictum van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase maakt de aanvraag deel uit van die vergunning. In bijlage 2 van de tot de aanvraag behorende "Toelichting Aanvraag Omgevingsvergunning" is vermeld dat bij het vergistingsproces gebruik wordt gemaakt van varkens- en rundveemest, waaronder kalverenmest van het eigen bedrijf. Activiteiten met kippenmest zijn niet aangevraagd en reeds daarom niet toegestaan op grond van de verleende vergunning. Het college was niet gehouden om daarnaast in de voorschriften van de vergunning een verbod op dergelijk activiteiten op te nemen.

Het betoog faalt.

Geur

12. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college er bij de beoordeling van het geuraspect ten onrechte van is uitgegaan dat de mestvergister een gesloten systeem vormt. Volgens hen is dit niet gewaarborgd en zal in de praktijk H2S vrijkomen, hetgeen tot geurhinder zal leiden. Volgens [appellant] en anderen zal het college hier naar verwachting niet handhavend tegen optreden. In dit verband stellen zij dat het college tegen overtredingen van de eerder voor de inrichting verleende revisievergunning ook niet handhavend optreedt.

12.1. Het college heeft zich bij de beoordeling van het geuraspect gebaseerd op een bij de aanvraag om de omgevingsvergunning eerste fase behorend rapport van Zech Ingenieurgesellschaft van 5 februari 2010 met betrekking tot een vergelijkbare mestvergistingsinstallatie. In dit rapport wordt geconcludeerd dat in een dergelijke installatie de mestvergisting in een gesloten systeem plaatsvindt, waarbij de uittredende lucht de installatie via de luchtwasser verlaat. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen reden om aan de juistheid van de in het rapport getrokken conclusies te twijfelen. Hun stelling dat zij een mestvergister in Putten hebben bezocht en aldaar H2S hebben geroken is daarvoor onvoldoende, waarbij de Afdeling in aanmerking neemt dat het college ter zitting onbestreden heeft gesteld dat die mestvergister niet is voorzien van een luchtwasser en derhalve niet een met de thans vergunde mestvergister vergelijkbare installatie betreft. Het college heeft verder aan de omgevingsvergunning eerste fase verscheidene voorschriften verbonden met betrekking tot de mestvergistingsinstallatie, die mede dienen ter waarborging dat deze als een gesloten systeem functioneert. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte van een gesloten systeem is uitgegaan en zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende is gewaarborgd dat geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de mestvergister zal optreden.

Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over het afzien door het college van handhavend optreden heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning eerste fase, zodat de rechtbank hieraan terecht voorbij is gegaan.

Het betoog faalt.

Strijd met het bestemmingsplan

13. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de zogenoemde Tegelenjurisprudentie heeft overwogen dat bij de toetsing van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning tweede fase moet worden uitgegaan van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving [locaties] te Wekerom" (hierna: het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied).

13.1. Bij uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201300042/3/R2 heeft de Afdeling het besluit van de raad van de gemeente Ede van 15 november 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied vernietigd.

13.2. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Awb brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee. Ten aanzien van de gevolgen van de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor op basis daarvan verleende bouwvergunningen heeft de Afdeling op deze hoofdregel in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78) een uitzondering geformuleerd, waarbij onder meer in de uitspraken van de Afdeling van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 en 24 februari 2011 in zaak nr. 201008057/3/R3 is aangesloten. Uit deze jurisprudentie volgt dat indien het besluit op bezwaar inzake de bouwvergunning onder vigeur van het nieuwe bestemmingsplan is genomen, omdat dat plan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in werking was, de bestuursrechter in beroep en hoger beroep bij de toetsing van het besluit op bezwaar dient uit te gaan van het nieuwe plan, ook indien dat plan na het nemen van het besluit op bezwaar is vernietigd.

Deze zogenoemde Tegelen-jurisprudentie ziet op het geval dat het nieuwe, na het besluit op bezwaar vernietigde, bestemmingsplan de desbetreffende activiteit toestond, zodat het bevoegd gezag deze activiteit op grond van dat bestemmingsplan niet kon tegengaan. In dat geval rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de vergunning de in deze jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel. Indien het vernietigde bestemmingsplan de desbetreffende activiteit echter niet toestond, maar daarvoor - zoals hier - een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig was, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager naar het oordeel van de Afdeling niet zover dat ook in dat geval een uitzondering gemaakt moet worden op die hoofdregel.

13.3. Nu geen aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel, is het college achteraf gezien bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van die wet, ten onrechte uitgegaan van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied. Het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning tweede fase berust, gelet hierop, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering en komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Landschappelijke inpassing

14. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied tot gevolg heeft dat de aan de omgevingsvergunningen eerste en tweede fase verbonden voorschriften met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de mestvergister niet rechtsgeldig zijn, zodat het college niet bevoegd is om tegen overtreding daarvan handhavend op te treden.

14.1. Dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied is vernietigd, brengt op zichzelf niet mee dat de vergunningvoorschriften met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de mestvergister niet rechtsgeldig zijn. Weliswaar komt het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning tweede fase voor vernietiging in aanmerking, omdat het college bij het nemen van dat besluit ten onrechte is uitgegaan van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied, maar ook die vernietiging brengt niet mee dat de aan de omgevingsvergunning eerste fase verbonden voorschriften met betrekking tot landschappelijke inpassing niet rechtsgeldig zijn.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

15. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de beroepen van [appellant C] en anderen en [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, ongegrond zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling deze beroepen alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

Het college dient opnieuw een besluit op de aanvraag van vergunninghouder om een omgevingsvergunning tweede fase te nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

16. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. Van door [appellant C] en anderen in beroep gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2014 in zaken nrs. 13/4137, 13/4138, 13/4653 en 13/4654, voor zover daarbij de beroepen van [appellant C] en anderen en [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, ongegrond zijn verklaard;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant A], [appellant B], [appellant C] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van hun beroep tegen het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant A], [appellant B], [appellant C] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant C] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van hun beroep tegen het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van hun beroep tegen het besluit van 14 juni 2013, kenmerk 2013W0340, vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

462-742.