Uitspraak 201405096/1/A2


Volledige tekst

201405096/1/A2.
Datum uitspraak: 21 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/7029 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.J.G. Voorn, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. E.J.W. Reijnders, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand verleend door door het bestuur ingeschreven advocaten.

Ingevolge artikel 14 worden alle in Nederland kantoor houdende advocaten die daartoe een aanvraag hebben ingediend, door de raad ingeschreven indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden. De raad kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden.

Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, kunnen de door de raad te stellen regels met betrekking tot de voorwaarden betrekking hebben op de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.

Ingevolge artikel 6 van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wrb, versie per 1 september 2013 (hierna: de Inschrijvingsvoorwaarden) stelt de raad ten aanzien van een zevental rechtsgebieden bijzondere deskundigheidsvereisten in. Het betreft hier rechtsgebieden die ofwel specialistische kennis vereisen, ofwel vereisen dat de advocaat zich verdiept in en beperkt tot een aantal samenhangende rechtsgebieden. De inschrijving op deze rechtsgebieden moet worden aangevraagd door middel van een afzonderlijk formulier. De gestelde vereisten gelden voor de toelating dan wel de voortzetting van de inschrijving. Als de advocaat niet is ingeschreven voor het desbetreffende rechtsgebied, is het hem niet toegestaan zaken op het betreffende rechtsgebied te behandelen of daarvoor toevoeging te verzoeken.

Ingevolge artikel 6g gelden deskundigheidsvereisten voor verstrekkingen van toevoegingen in zaken betreffende het personen- en familierecht. Deze vereisten zijn neergelegd in bijlage 3 van de Inschrijvingsvoorwaarden.

Ingevolge bijlage 3 dient een advocaat die voorwaardelijk ingeschreven wil worden op het terrein van het personen- en familierecht te voldoen aan de algemene inschrijvingsvoorwaarden en bovendien aan de volgende specifieke vereisten:

a. het met succes voltooid hebben van een basisopleiding personen- en familierecht ter waarde van 20 studiepunten of een ten minste vergelijkbare instapopleiding, althans aan te tonen dat hij zich voor een dergelijke opleiding heeft aangemeld of;

b. het met succes voltooid hebben van de major Burgerlijk Recht (leerjaar 1) van de Beroepsopleiding Advocaten nieuwe stijl van de Orde en zich aangemeld hebben voor het keuzevak van 5 dagdelen Personen- en familierecht en erfrecht (leerjaar 2) en het klein keuzevak Relatievermogensrecht van de Beroepsopleiding Advocaten nieuwe stijl. Verder dient de advocaat:

c. bereid zijn om de gedragscode voor advocaten in het Personen- en familierecht te hanteren (bijlage 4).

d. gedurende de voorwaardelijke inschrijving dient de advocaat tenminste 10 toevoegingen in dit rechtsgebied per jaar te behandelen onder begeleiding van een ervaren en op dit vakgebied ingeschreven advocaat.

Na voorwaardelijke inschrijving kan de advocaat onvoorwaardelijk worden ingeschreven als hij definitief aan de voorwaarden onder a. of. b. en c. en d. heeft voldaan. Constateert de raad al bij het eerste verzoek om inschrijving dat de advocaat aan de onder a. of b. en c. en d. genoemde vereisten heeft voldaan, dan wordt hij direct onvoorwaardelijk in geschreven.

De advocaat dient vanaf het moment van onvoorwaardelijke inschrijving:

c. 5 opleidingspunten per jaar te halen op dit rechtsterrein;

d. ten minste 10 toevoegingen per jaar op dit rechtsterrein te behandelen.

2. [appellant] heeft de raad verzocht om een toevoeging van advocaat L.J.G. Voorn (hierna: de advocaat) ten behoeve van het voeren van verweer in hoger beroep in een zaak over het ouderlijk gezag over zijn kind.

Bij besluit van 18 juni 2013, gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2013, heeft de raad die aanvraag afgewezen, omdat de advocaat op het rechtsgebied van personen- en familierecht niet is ingeschreven.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door de raad gestelde eisen in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. In dat kader voert hij aan dat het recht om een eigen advocaat te kiezen of aan te wijzen een onvervreemdbaar recht is van rechtzoekende, ook al verkeert hij in de positie dat hij een verzoek moet doen om in aanmerking te komen voor door de staat gefinancierde rechtsbijstand.

3.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat de rechtbank heeft miskend dat de raad, gelet op het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM, aanleiding had moeten zien artikel 15, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 6g van de Inschrijvingsvoorwaarden, buiten toepassing te laten.

3.2. De voormelde artikelen zijn, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet in strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juli 2005 in zaak nr. 200408565/1), is het recht om een advocaat te kiezen in geval van kosteloze rechtsbijstand niet absoluut. Het recht op verdediging moet effectief zijn. Aangezien [appellant] zich had kunnen laten bijstaan door een advocaat die bij de raad in personen- en familierechtzaken staat ingeschreven, is daaraan, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldaan.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het door de raad gehanteerde systeem ontoelaatbaar en onredelijk is. In dat kader voert hij aan dat een onafhankelijke, deskundige toetsing ontbreekt, nu een advocaat feitelijk zichzelf, op basis van de Inschrijvingsvoorwaarden, tot deskundige kan benoemen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dan ook te terughoudend getoetst en te veel waarde gehecht aan de Inschrijvingsvoorwaarden, nu die voorwaarden op zich geen aspecten van deskundigheid van een advocaat vormen. In dat kader wijst hij erop dat het bij bijscholingslessen uitsluitend gaat om het aanhoren van enkele kleine onderdelen van het recht die de docent nodig vindt en dat het de vraag is of een advocaat die tien zaken binnen het personen- en familierecht heeft gedaan al als specialist kan doorgaan, aangezien die zaken vaak vergelijkbaar zijn, terwijl het rechtsgebied heel ruim is. Dat het feit dat een advocaat bij de raad is ingeschreven als deskundige niet betekent dat hij ook echt deskundig is, blijkt voorts uit een door hem overgelegd vonnis, waaruit volgt dat de desbetreffende advocaat, die bij de raad als deskundige was ingeschreven, er niet van op de hoogte was dat kwesties die op een echtscheiding betrekking hebben bij verzoekschrift worden ingeleid, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2006 in zaak nr. 200507871/1, terecht overwogen dat de bepalingen in de Inschrijvingsvoorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn. De Inschrijvingsvoorwaarden kunnen slechts buiten toepassing worden gelaten, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift dan wel met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201012686/1/R3).

4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15, aanhef en onder b, van de Wrb volgt dat de achtergrond van deze bepaling is dat langzamerhand de opvatting gemeengoed is dat een advocaat niet het hele gebied van het recht kan bestrijken en dat daarom de inschrijving beperkt kan worden tot enkele gebieden waarop de advocaat geacht wordt deskundig te zijn. Daarbij is opgemerkt dat de deskundigheid van een advocaat in bepaalde rechtsgebieden getoetst kan worden aan de hand van het aantal op die gebieden behandelde zaken of het gevolgd hebben van speciale cursussen (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 609, nr. 3, blz. 8). Nu de deskundigheidsvereisten die de raad heeft opgesteld aldus aansluiten bij hetgeen de wetgever hieromtrent voor ogen stond, heeft de rechtbank terecht in het betoog van [appellant] geen grond gevonden voor het oordeel dat de Inschrijvingsvoorwaarden voormelde, terughoudende exceptieve toets niet kunnen doorstaan. Dat [appellant] van mening is dat de deskundigheid niet aan de hand van een bepaalde opleiding of een bepaald opleidingsniveau kan worden vastgesteld, doet hier niet aan af.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Bindels
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015

752.