Uitspraak 201401781/1/A2


Volledige tekst

201401781/1/A2.
Datum uitspraak: 14 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2014 in zaak nr. 13/1186 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. R. Brouwer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.R. Hartmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

2. [appellante] was ten tijde van de inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Haarlem op 15 april 2010 vastgestelde bestemmingsplan Land in Zicht (hierna: het bestemmingsplan) eigenaar van het woonschip dat, tegen betaling van liggeld, ligplaats had genomen aan de [locatie] (hierna: het woonschip). Zij was geen eigenaar van de ondergrond of het aangrenzende oeverperceel.

Op 1 juni 2012 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt op een nabij de ligplaats gelegen terrein hoogbouw te realiseren en dit de waarde van het woonschip heeft verminderd.

3. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college ten grondslag gelegd dat het woonschip niet duurzaam met de bodem of de oever is verenigd en derhalve, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 in zaak nr. 07/13305 (ECLI:NL:HR:2010:BK9136), geen onroerende zaak in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is, zodat voor de door [appellante] gestelde planschade niet op de voet van artikel 6.1 van de Wro een tegemoetkoming kan worden toegekend.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het woonschip geen onroerende zaak is. Daartoe voert zij aan dat het woonschip met stalen beugels aan de meerpalen is vastgelegd en dat het naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven en niet over een motor of motorinrichting beschikt. De kans dat het woonschip daadwerkelijk wordt verplaatst, is zeer gering, aldus [appellante].

4.1. In de Wro is geen definitie gegeven van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van die wet. Het college heeft voor de uitleg van dat begrip terecht verwezen naar artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en in aansluiting daarop naar de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het woonschip is niet duurzaam met de grond verenigd. Dat het de bedoeling is om langdurig ligplaats in te nemen, leidt niet tot het oordeel dat het woonschip een onroerende zaak is. Het woonschip is, in theorie, verplaatsbaar, indien de verbindingen afgekoppeld worden. Beslissend is dat het woonschip niet duurzaam met de bodem of de oever is verenigd.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college, door de aanvraag af te wijzen, in strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat in de Wro, de geschiedenis van de totstandkoming van die wet en het rechtsbewustzijn geen grondslag voor het gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken is te vinden, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat dit onderscheid niet op een objectieve en redelijke rechtvaardiging is gebaseerd.

5.1. Daargelaten of woonschepen gelijk zijn aan de met de bodem verenigde woonhuizen, bestaat voor het bij wet gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken, gelet op het doel van de planschaderegeling, een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Anders dan een onroerende zaak, kan een roerende zaak, zoals een woonschip, buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling worden verplaatst, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de betrokken roerende zaak. Indien geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de betrokken roerende zaak wordt verplaatst, zou dat ertoe kunnen leiden dat de aanvrager een vergoeding ontvangt voor schade, die hij, nadat hij de betrokken roerende zaak heeft verplaatst, niet lijdt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voormelde verdragsbepalingen neergelegde discriminatieverboden niet zijn geschonden.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015

452.