Uitspraak 201401760/1/R3


Volledige tekst

201401760/1/R3.
Datum uitspraak: 10 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2014 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Kerkstraat-zuid 22a" niet vast te stellen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door H.J. van der Leij, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Pijpers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan komt de raad beleidsvrijheid toe. De Afdeling toetst dit besluit terughoudend. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van de vaststelling van het plan en voorts of bij het nemen van dat besluit anderszins niet is gehandeld in strijd met het recht.

2. [appellant] betoogt dat de raad het bestemmingsplan "Kerkstraat-zuid 22a" ten onrechte niet heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat de raad is beïnvloed door het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 november 2013 tot het niet vaststellen van het plan, dat ten onrechte is gestoeld op twee ingetrokken zienswijzen. Nu de zienswijze van het waterschap Aa en Maas aan de realisatie van de woning niet in de weg staat en het gemeentebestuur tot aan het moment waarop het bestreden besluit is genomen medewerking heeft willen verlenen aan deze realisatie, had de raad het plan moeten vaststellen. In dit verband wijst [appellant] erop dat de gemeente partij is bij de anterieure overeenkomst en dat het gemeentebestuur een ruimtelijk onderbouwd ontwerpplan heeft opgesteld.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de openheid van het beekdal wordt aangetast met de bouw van de woning waarin het ontwerpplan voorziet. Voorts stelt de raad dat de anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer en het gegeven dat van gemeentezijde een ontwerpplan is opgesteld, geen toezeggingen behelzen over de vaststelling van het plan.

2.2. In de zienswijze van [appellant] over het ontwerp van het bestemmingsplan "Kom Oeffelt" dat op 1 maart 2012 is vastgesteld, heeft de raad geen aanleiding gezien om bouwmogelijkheden te creëren voor het perceel kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie Z, nummer 4404. Vervolgens heeft [appellant] het gemeentebestuur gevraagd of medewerking kan worden verleend aan de bouw van twee woningen op dit perceel. Het college van burgemeester en wethouders heeft beslist dat de bouw van maximaal één woning op het perceel aan de raad wordt voorgelegd. Het voorgaande heeft geresulteerd in het ontwerpplan "Kerkstraat-zuid 22a".

2.3. In het voorstel van 26 november 2013 van het college van burgemeester en wethouders wordt de raad geadviseerd het plan niet vast te stellen. Aan dit advies ligt het argument ten grondslag dat de openheid van het beekdal wordt aangetast met de in het ontwerp opgenomen situering. Daarnaast wordt in het voorstel ingegaan op de twee zienswijzen over het ontwerpplan "Kerkstraat-zuid 22a", die op 20 januari 2014 zijn ingetrokken. Voor zover [appellant] betoogt dat het collegevoorstel de raad heeft beïnvloed omdat de intrekking van de zienswijzen niet in dit voorstel is verwerkt, treft dit betoog geen doel. Uit het verslag van de raadsvergadering van 23 januari 2014 en de brief aan [appellant] van 28 januari 2014 blijkt immers dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte was van de intrekking van de twee zienswijzen.

2.4. Tussen [appellant] en de gemeente is op 27 mei 2013 een anterieure exploitatie- en realisatieovereenkomst gesloten. Blijkens artikel 4 van deze overeenkomst zal de gemeente zich inspannen de voor de verwezenlijking van het project noodzakelijke procedure tot wijziging van het bestemmingsplan te starten en te doorlopen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 6 februari 2013, in zaak nr. 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1, kan een overeenkomst, nog daargelaten dat de overeenkomst in dit geval blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt en niet een resultaatsverplichting, niet leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht.

2.5. De raad dient bij een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging te maken van alle betrokken belangen. Dat tussen [appellant] en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is derhalve een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. Gelet op het verslag van de vergadering van de commissie Ruimte van 7 januari 2014, heeft de raad dat in dit geval gedaan. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat inkijk vanuit het dorp Oeffelt op het klassieke beekdal Oeffeltse Raam in stand moet blijven. Hij acht bebouwing op het perceel ongewenst, omdat het de openheid van het beekdal aantast. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat, gelet op de feitelijke situatie op het perceel, er thans geen openheid richting het beekdal bestaat. Op het perceel worden dennenbomen gekweekt die met een hoogte van ongeveer 2 m het uitzicht in de weg staan, aldus [appellant]. In reactie hierop heeft de raad toegelicht dat de hij de feitelijk aanwezige situatie heeft meegenomen in zijn belangenafweging. Volgens de raad kunnen de dennenbomen niet met een woning gelijkgesteld worden, omdat een woning een andere uitstraling heeft en hoger zal zijn dan deze dennenbomen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. De raad heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij openheid van het beekdal dan aan het belang van [appellant] bij het bouwen van een woning op zijn perceel. Voorts heeft de raad gewicht kunnen toekennen aan het belang van omwonenden bij hun woongenot en was hij niet gehouden een doorslaggevend gewicht aan de anterieure overeenkomst toe te kennen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, te weten dat de zienswijze van het waterschap Aa en Maas de vaststelling van het plan niet in de weg staat, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.

2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat door de raad verwachtingen zijn gewekt over de vaststelling van het plan, heeft hij dit naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de anterieure overeenkomst en over het ontwerpplan dat door het college van burgemeester en wethouders is opgesteld en is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, is voor een dergelijke conclusie onvoldoende. Verder neemt de Afdeling de brief van 22 januari 2013 in aanmerking waarin het college van burgemeester en wethouders reeds te kennen heeft gegeven dat de raad het bevoegde orgaan is om te beslissen over een wijziging (lees: herziening) van het bestemmingsplan. [appellant] had er derhalve van op de hoogte kunnen zijn dat de raad beleidsvrijheid heeft bij een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Het betoog faalt.

3. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014

350-813.