Uitspraak 201311463/1/A3


Volledige tekst

201311463/1/A3.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/3913 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij faxbericht van 25 maart 2013 heeft [appellant] de minister meegedeeld dat hij op 6 februari een verzoek om openbaarmaking krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) bij de minister heeft ingediend, dat hierop niet tijdig een besluit is genomen en dat de minister daarom in gebreke wordt gesteld.

Bij brief van 14 mei 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de minister op een Wob-verzoek van [appellant] beslist.

Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.

Ingevolge het tweede lid, kan het beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het faxbericht van 25 maart 2013 geen ingebrekestelling is, omdat het niet is te herleiden tot een door [appellant] ingediend Wob-verzoek. Nu [appellant] hiermee niet heeft voldaan aan het vereiste neergelegd in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] betoogt in het hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.

3. De minister heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat het faxbericht van 25 maart 2013 geen ingebrekestelling is, nu hij het heeft ontvangen voordat de in artikel 6, eerste lid, van de Wob, genoemde termijn was verstreken. Een faxbericht met een Wob-verzoek van [appellant] is volgens de minister eerst op 7 maart 2013 door hem ontvangen, zo blijkt uit een door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: het CVOM) op dat verzoek geplaatste ontvangststempel.

4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is vermeld, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of en zo ja wanneer door [appellant] een verzoek op grond van de Wob is gedaan en daarmee wanneer de termijn om op dat verzoek te beslissen is aangevangen en geëindigd. Indien ten tijde van het faxbericht van 25 maart 2013 de termijn om op het Wob-verzoek te beslissen nog niet was geëindigd, is dit faxbericht geen ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, en moet het beroep om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.1. [appellant] heeft in beroep een fax-verzendbewijs overgelegd. Hieruit blijkt dat op 6 februari 2013 een door hem verzonden faxbericht van twee pagina’s bij de minister is afgeleverd. De eerste pagina is verkleind op het fax-verzendbewijs weergegeven. Uit deze weergegeven pagina blijkt niet dat het op 6 februari 2013 door de minister ontvangen faxbericht een Wob-verzoek bevat. [appellant] heeft met het door hem in beroep overgelegde fax-verzendbewijs derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij op 6 februari 2013 een Wob-verzoek bij de minister heeft ingediend. De minister diende uiterlijk op 5 april 2013 op het door hem op 7 maart 2013 ontvangen Wob-verzoek te beslissen. Nu [appellant] bij faxbericht van 25 maart 2013, dus voor het verstrijken van die termijn de minister in gebreke heeft gesteld, is dit faxbericht geen ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

5. Het hoger beroep is ongegrond. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

382-819.