Uitspraak 201305023/1/A4


Volledige tekst

201305023/1/A4.
Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen (L),

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] strekkende tot aanpassing van de openingstijden van de kinderboerderij "De Loi" aan de Schaak 4 te Wellerlooi afgewezen.

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek met een andere motivering wederom afgewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door E.M. Molenaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.G. Wintjes en ir. W.E. Bemelmans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting Kinderboerderij "De Loi", vertegenwoordigd door T. Verhaegh, gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft op 5 augustus 2014 een deskundigenbericht uitgebracht.
Er zijn in reactie op het deskundigenbericht nog stukken ontvangen van [appellant] en de Stichting Kinderboerderij "De Loi". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. [appellant] heeft bij brief van 23 juli 2009 verzocht om een beperking van de openingstijden van de kinderboerderij door aanpassing van de voorschriften van de voor de kinderboerderij verleende milieuvergunning van 27 maart 2007, in verband met de door hem ondervonden geluid- en parkeeroverlast wanneer de kinderboerderij is geopend. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 11 november 2009 afgewezen en deze afwijzing bij besluiten op bezwaar van 16 maart 2010 en van 14 juni 2011 gehandhaafd. De Afdeling heeft bij uitspraken van 15 december 2010 in zaak nr. 201004062/1/M2 en van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107422/1/A4 de hiertegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten op bezwaar vernietigd. In de uitspraak van 15 december 2010 lag hieraan ten grondslag dat het college ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat niet langer een vergunningplicht gold voor de kinderboerderij. In de uitspraak van 3 oktober 2012 lag hieraan ten grondslag dat het besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en niet zorgvuldig voorbereid. De Afdeling heeft hierbij onder meer in aanmerking genomen dat het college aan het besluit geen akoestisch rapport ten grondslag had gelegd waaruit bleek dat kon worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden en dat het college in het besluit had overwogen dat de geluidhinder kon worden beperkt door aanpassing van de openingstijden.

3. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek van [appellant] bij het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit het door adviesbureau De Haan opgestelde akoestisch rapport van 8 april 2013 blijkt dat gedurende de openingstijden ter plaatse van nabij gelegen woningen kan worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden. Dat uit het akoestisch rapport van 8 april 2013 eveneens volgt dat op de grens van de inrichting niet kan worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden, geeft volgens het college geen aanleiding om het verzoek van [appellant] toe te wijzen, omdat uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) volgt dat het ter bescherming van het milieu niet nodig is om de geluidgrenswaarden te laten gelden op de grens van de inrichting. Volgens het college volgt uit de Handreiking dat aan een milieuvergunning geluidnormen kunnen worden verbonden ter bescherming van geluidgevoelige objecten. Het college merkt in het bestreden besluit ook op dat een wijzigingsbesluit in voorbereiding is van de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 van de milieuvergunning van 27 maart 2007 waarin de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden zijn opgenomen. Deze wijziging houdt in dat de geluidgrenswaarden niet langer op de grens van de inrichting gelden, maar enkel ter plaatse van geluidgevoelige objecten.

4. [appellant] voert aan dat het college zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant] is deze afwijzing ten onrechte gebaseerd op een nog te nemen besluit tot verruiming van de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3. Bovendien is het volgens [appellant] niet mogelijk om de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 te verruimen, omdat het bevoegd gezag op grond van artikel 2.31 van de Wabo vergunningvoorschriften slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan wijzigen.

4.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge het tweede lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.

Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken.

Het college heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Indien wordt besloten tot deze toepassing, heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu.

4.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu voldoende is dat ter plaatse van de in de omgeving van de kinderboerderij gelegen woningen aan de in de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het college hoefde in de overschrijding van die geluidgrenswaarden op de grens van de inrichting dan ook geen aanleiding te zien om het verzoek van [appellant] toe te wijzen. Dat, naar [appellant] stelt, het niet mogelijk zou zijn de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 aan te passen, doet niet af aan de beleidsvrijheid die het college heeft bij het nemen van een besluit op zijn verzoek.

Het betoog faalt.

5. Voorts voert [appellant] aan dat niet aan de ingevolge de vergunningvoorschriften 7.1.2 en 7.1.3 geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [appellant] de notitie 'Second-opinion geluidniveaus woning [locatie] vanwege kinderboerderij De Loi te Wellerlooi' van Peutz B.V. van 5 september 2013 overgelegd. Peutz concludeert daarin dat het geluidniveau van het stemgeluid van bezoekers van de kinderboerderij in het akoestisch rapport van 8 april 2013 is onderschat. Volgens Peutz wordt de ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.2 geldende geluidgrenswaarde van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ruimschoots overschreden bij de woning aan de [locatie].

5.1. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat in het akoestisch rapport van 8 april 2013 is uitgegaan van circa 5 dB te lage aannames voor het stemgeluid op het terras en het stemgeluid van spelende kinderen. Indien wordt uitgegaan van 5 dB hogere bronvermogenniveaus, zal het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning aan de [locatie] hoger dan 40 dB(A) uitvallen, aldus het deskundigenbericht. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau nog hoger zou kunnen uitvallen indien het aantal volwassenen en kinderen binnen de inrichting en de duur van het stemgeluid tijdens de representatieve bedrijfsvoering zouden zijn onderschat in het akoestisch rapport van 8 april 2013.

5.2. De Stichting Kinderboerderij "De Loi" betwist de conclusie in het deskundigenbericht dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau nog hoger zou kunnen uitvallen. Zij wijst erop dat de uitgangspunten in het akoestisch rapport van 8 april 2013 zijn gebaseerd op door het college en door haar verstrekte gegevens over de bezoekersaantallen en de verblijfsduur. Volgens haar zijn deze gegevens juist.

5.3. De conclusie in het deskundigenbericht dat in het akoestisch rapport van 8 april 2013 is uitgegaan van circa 5 dB te lage aannames voor het stemgeluid is niet bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Het college heeft dan ook ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ter plaatse van de in de omgeving gelegen woningen kan worden voldaan aan de ingevolge vergunningvoorschrift 7.1.2 geldende geluidgrenswaarde van 40 dB(A). Gelet daarop berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

De beroepsgrond slaagt.

6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 april 2013 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 24 april 2013, kenmerk 19292;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Slump w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

578-462-687.