Uitspraak 201407320/1/V3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201407320/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2014 in zaak nr. 14/18251 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2014 is de vreemdeling met ingang van 5 augustus 2014 in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de grieven 2 en 3, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië niet ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de onderhandelingen tussen de Nederlandse en Somalische autoriteiten over het Memorandum of Understanding (hierna: het MoU) reeds sinds december 2013 gaande zijn en dat er nog immer geen concrete afspraken zijn gemaakt over de hervatting van gedwongen terugkeer naar Somalië. Gelet hierop is sprake van een onzekere factor. Het enkele feit dat op 22 mei 2014 een Somalische onderdaan is uitgezet, doet daaraan niet af nu dit een specifieke situatie betrof ten aanzien van een veroordeelde zeerover, aldus de vreemdeling.

1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris verklaard dat op 16 september 2013 en 5 november 2013 twee Somalische vreemdelingen gedwongen zijn uitgezet naar Somalië. Dit betroffen de eerste geslaagde uitzettingen sinds 2010. Voorts zijn op 22 mei 2014 en 22 juli 2014 op grond van een speciale afspraak, gemaakt tussen de Nederlandse ambassade in Nairobi (hierna: de ambassade) en het Hoofd grensbewaking in Mogadishu, twee Somalische vreemdelingen uitgezet die veroordeeld waren voor zeeroof. Deze uitzettingen vonden plaats met een EU-staat. Verder zijn er volgens de staatssecretaris Somaliërs met een EU-staat vrijwillig teruggekeerd naar Somalië.

Na de uitzetting van 5 november 2013 hebben de Somalische autoriteiten aangegeven dat zij de uitzettingen tijdelijk willen opschorten in afwachting van de totstandkoming van een addendum bij het MoU van 3 mei 2010. Op 13 november 2013 heeft er een ontmoeting plaatsgevonden tussen de Nederlandse minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de premier van Somalië. Vervolgens heeft op 28 november 2013 op de ambassade een gesprek plaatsgevonden met de president van Somalië, waarbij de president heeft aangegeven een spoedige overeenkomst over het addendum bij het MoU te steunen.

Op 3, 12 en 25 februari 2014 hebben ontmoetingen plaatsgevonden tussen de ambassade, de Somalische premier en de Somalische minister van Binnenlandse Zaken, waarbij telkens vanuit de ambassade het belang is benadrukt om snel te komen tot afspraken over de hervatting van gedwongen terugkeer. Hierna heeft het hoofd van de unit Somalische zaken van de ambassade op 30 april 2014 in Mogadishu met het Somalische directoraat-generaal van de immigratiedienst gesproken over de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen. Dit heeft geleid tot een toezegging van de Somalische autoriteiten dat op korte termijn, binnen één maand, nader uitsluitsel zou worden gegeven over de mogelijkheden van gedwongen terugkeer. Op 21 mei 2014 heeft wederom op hoog ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden met de Somalische autoriteiten. Naar aanleiding van dit overleg heeft de staatssecretaris op 16 juni 2014 gerappelleerd bij de Somalische autoriteiten en gevraagd naar de stand van zaken. Voorts heeft op 18 juni 2014 een bezoek plaatsgevonden van de Chef de Poste van de ambassade aan de Somalische premier. Daaropvolgend heeft op 23 juli 2014 wederom een gesprek plaatsgevonden tussen de Nederlandse autoriteiten en de Somalische premier.

Op 2 september 2014 heeft de Chef de Poste van de ambassade de Somalische minister van Nationale Veiligheid bezocht. Voorts heeft op 25 september 2014 in New York een gesprek plaatsgevonden tussen de Nederlandse en de Somalische minister van Buitenlandse Zaken, waarbij (gedwongen) terugkeer naar Somalië aan de orde is gesteld. Op 20 oktober 2014 staat nog een bezoek van de Somalische ambassadeur in Brussel aan de Dienst Terugkeer en Vertrek in Den Haag gepland. Het overleg op hoog niveau, zoals dat onlangs plaatsvond in New York, zal volgens de staatssecretaris waarschijnlijk in Somalië worden vervolgd.

De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling voorts te kennen gegeven dat in de reeds bestaande werkafspraken van het MoU is opgenomen dat vreemdelingen die (gedwongen) terugkeren naar Somalië dit steeds zullen doen met een EU-staat. Ook heeft de staatssecretaris benadrukt dat de Somalische autoriteiten thans onder politieke druk staan om hun eigen onderdanen terug te nemen uit de diaspora in onder meer de Europese Unie en de Verenigde Staten. Om dit te bewerkstelligen willen de Somalische autoriteiten een uniforme werkwijze tot stand brengen. Dit is de reden waarom de gesprekken met de Somalische autoriteiten over het addendum bij het MoU nog steeds niet zijn afgerond. Zoals is gebleken uit de geslaagde uitzettingen van de veroordeelde zeerovers eerder dit jaar, staan de Somalische autoriteiten volgens de staatssecretaris echter niet onwelwillend tegenover gedwongen vertrek van Somalische vreemdelingen uit Nederland naar Somalië. Dit geldt volgens de staatssecretaris, gelet op de ontmoeting tussen de Nederlandse en de Somalische minister van Buitenlandse Zaken in New York, de vele gesprekken die met diverse Somalische autoriteiten zijn gevoerd en het voor oktober 2014 geplande gesprek, ook voor de gedwongen terugkeer van andere Somalische vreemdelingen dan zeerovers. Nu de staatssecretaris op diplomatiek niveau dus voortdurend inspanningen verricht om te bewerkstelligen dat op korte termijn kan worden overgegaan tot de hervatting van gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen naar Somalië, bestaat op dit moment geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, aldus de staatssecretaris.

1.2. Uit de in 1.1. weergegeven, door de staatssecretaris verstrekte, informatie volgt dat sinds de geslaagde uitzetting op 5 november 2013 geen gedwongen uitzettingen meer naar Somalië hebben plaatsgevonden, behoudens de uitzetting van twee wegens zeeroof veroordeelde Somalische vreemdelingen. Het feit dat deze twee Somalische vreemdelingen met succes zijn uitgezet naar Somalië, moet, reeds omdat, zoals de staatssecretaris zelf heeft gesteld, hun uitzetting plaatsvond op basis van een speciale eenmalige afspraak met de Somalische autoriteiten, los worden gezien van de onderhandelingen die reeds sinds november 2013 plaatsvinden over het addendum bij het MoU van 3 mei 2010, waarin aanvullende werkafspraken worden neergelegd over de hervatting van gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen naar Somalië.

Hoewel de staatssecretaris zich op diverse niveaus inspant om de Somalische autoriteiten tot hervatting van hun medewerking aan gedwongen terugkeer naar Somalië te bewegen, heeft hij ter zitting bij de Afdeling geen helderheid kunnen verschaffen over de inhoud van de gevoerde gesprekken en over de termijn waarbinnen de Somalische autoriteiten naar verwachting alsnog hun medewerking zullen verlenen aan gedwongen terugkeer. Evenmin heeft de staatssecretaris duidelijk kunnen maken welke concrete inspanningen in de nabije toekomst zullen worden verricht om tezamen met andere landen met de Somalische autoriteiten tot uniforme werkafspraken te komen. De verklaringen van de staatssecretaris bieden dan ook geen concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat Somalische vreemdelingen op korte termijn wederom gedwongen kunnen worden uitgezet naar Somalië. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië met ingang van 7 oktober 2014 is komen te ontbreken.

Dit laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris na de mededeling van de Somalische autoriteiten op 30 april 2014, dat op korte termijn uitsluitsel over de hervatting van gedwongen terugkeer zou kunnen worden verwacht, en gelet op de daaropvolgende gesprekken op 21 mei 2014, 18 juni 2014 en 23 juli 2014 en de verwachting dat deze gesprekken in september 2014 zouden worden hervat, enige tijd toekwam om te pogen die autoriteiten ertoe te bewegen alsnog hun medewerking te verlenen aan de gedwongen terugkeer van Somalische vreemdelingen uit Nederland naar Somalië. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting op 18 augustus 2014 heeft gesloten, heeft zij dan ook terecht overwogen dat op die datum nog niet het standpunt kon worden ingenomen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië ontbrak.

De grieven falen in zoverre.

2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

47-644.