Uitspraak 201309630/1/R6


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201309630/1/R6.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], handelend onder de naam Europagaai, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], en anderen,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strandexploitatie Hargen aan Zee B.V., gevestigd te Schoorl, gemeente Bergen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], en anderen,
6. de vereniging Belangenvereniging Bewoners Voorweg Heereweg, gevestigd te Schoorl, gemeente Bergen,
7. de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen, en anderen,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], en anderen,
9. de stichting Stichting SFE Chapter Holland, gevestigd te Amsterdam, en de vereniging Holland Surfing Association, gevestigd te Den Haag, (hierna: SFE en HSA),
appellanten,

en

1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
2. het college van hoofdingelanden van het Hoogheemraadschap
Hollands Noorderkwartier,
3. de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris van EZ),
4. de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister van I&M),
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2013, kenmerk 162293/246634, heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring verleend aan het projectplan van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de versterking van de primaire waterkering Zwakke Schakels Noord-Holland gelegen in de gemeente Bergen en de gemeente Schagen.

Ter uitvoering van het projectplan zijn de hieronder genoemde besluiten genomen.

Bij besluit van 5 september 2013, kenmerk RWS-2013/45429, heeft de minister van I&M op grond van de Ontgrondingenwet een vergunning verleend voor het winnen van zand in de Noordzee.

Bij besluit van 16 september 2013, kenmerk RWS-2013/4713, heeft de minister van I&M een vergunning verleend op grond van de Waterwet voor een kustversterking bij het dijklichaam Hondsbossche en Pettemer Zeewering en aansluitingen bij Petten en Camperduin door zandsuppletie voor de kust.

Bij besluit van 19 september 2013, kenmerk DGNR-RRE/13136271, heeft de staatssecretaris van EZ een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor zandwinning, zandtransport en zandsuppletie.

Bij besluit van 19 september 2013, kenmerk FF/75C/2013/0032, heeft de staatssecretaris van EZ een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend.

Bij besluit van 1 oktober 2013, kenmerk 162293/246634, heeft het college van gedeputeerde staten de omgevingsvergunning Zwakke Schakels Noord-Holland verleend.

Bij besluit van 1 oktober 2013, kenmerk 162293/245332, heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning op basis van de Nbw 1998 verleend inzake het project Kustversterking Zwakke Schakels Noord-Holland.

Bij besluit van 18 september 2013, kenmerk 13.6281, heeft het college van hoofdingelanden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de Legger Kustvak Zwakke Schakels Noord-Holland 2013, met kaartbijlage, kenmerk 13.5561, vastgesteld.

Tegen het besluit tot goedkeuring van het projectplan en de uitvoeringsbesluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 3] en anderen, Hargen aan Zee B.V., [appellant sub 5] en anderen, de Belangenvereniging, de Faunabescherming en anderen, [appellant sub 8] en anderen en SFE en HSA beroep ingesteld.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 5] en anderen, [appellant sub5a], die samen met [appellant sub 5] en anderen beroep heeft ingesteld, [appellante sub 3] en anderen, de Faunabescherming en anderen en verweerders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [gemachtigden] , [appellante sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Wijhe, Hargen aan Zee B.V., vertegenwoordigd door J.H. de Graaf, bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, [appellant sub 5] en anderen, bij monde van [appellant sub 5], bijgestaan door ing. R. van den Haak, de Belangenvereniging, vertegenwoordigd door H.J.S. Meedendorp, de Faunabescherming en anderen, vertegenwoordigd door H.H. Niesen, drs. N.E. van Bredero en ing. R.J. Struyk, [appellant sub 8] en anderen, bij monde van [gemachtigden], SFE en HSA, vertegenwoordigd door ir. M. van Schaik en S. Hattink, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J.H. Eikelenboom en ir. M. Hartman, beiden werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers en mr. R.D. Reinders, beiden advocaat te Den Haag, het college van hoofdingelanden, vertegenwoordigd door S. Boer, A. van Eck, T. Jager, B. Kappe, B. Koolstra, P.J.J. Oosterling, P. Paalvast, N. Reichart, M. Steenman, K. de Vries, A.A. Willig-Kos en R.W.A. Witkamp, allen werkzaam bij het Hoogheemraadschap, bijgestaan door mr. Schippers en mr. Reinders voornoemd, de minister van I&M, vertegenwoordigd door mr. Schippers en mr. Reinders voornoemd en de staatssecretaris van EZ, vertegenwoordigd door mr. Schippers en mr. Reinders voornoemd, zijn verschenen. Voorts is ter zitting ZSNH Combinatie Van Oord-Boskalis, vertegenwoordigd door B. Westen en F.J.L. van Vliet, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 2 juli 2014 het onderzoek in de zaak heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, de Belangenvereniging, de Faunabescherming en anderen, [appellant sub 8] en anderen, SFE en HSA en verweerders, nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 29 september 2014, waar de Faunabescherming en anderen, vertegenwoordigd door H.H. Niesen, bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, [appellant sub 8] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], SFE en HSA, vertegenwoordigd door ir. M. van Schaik en S. Hattink, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J.H. Eikelenboom, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, het college van hoofdingelanden, vertegenwoordigd door A. van Eck, B. Koolstra, Y. Daniel, A.A. Willig-Kos en R.W.A. Witkamp, allen werkzaam bij het hoogheemraadschap, bijgestaan door mr. Schippers voornoemd, de minister van I&M, vertegenwoordigd door mr. Schippers voornoemd en de staatssecretaris van EZ, vertegenwoordigd door mr. Schippers voornoemd en P.E.C. Kelderman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid met toepassing van de artikelen 5.8 en 5.9 van de Waterwet. De besluiten zijn vervolgens gelijktijdig bekendgemaakt.

2. Het projectplan en de uitvoeringsbesluiten voorzien in de versterking van de Noordzeekustzone nabij de waterkering bij Callantsoog, de Pettemerduinen ten noorden van Petten, ook wel genoemd de Duinen Kop van Noord-Holland (hierna: DKNH) en het dijklichaam van de Hondsbossche en Pettemer Zeewering (hierna: HPZ). De kustversterking wordt voornamelijk gerealiseerd door middel van een zeewaartse zandaanvulling.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. Verweerders betwisten de ontvankelijkheid van [appellant sub 1], nu hij geen zienswijze heeft ingediend.

3.1. Ingevolge artikel 5.9 van de Waterwet is op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat:

a. de ontwerpen van de besluiten binnen een door het college van gedeputeerde staten te bepalen termijn worden toegezonden aan het college van gedeputeerde staten, dat zorg draagt voor de in artikel 3:13, eerste lid, van die wet bedoelde toezending;

b. het college van gedeputeerde staten ten aanzien van de ontwerpen van de besluiten gezamenlijk toepassing kan geven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van die wet;

c. zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder;

d. in afwijking van artikel 3:18 van die wet de besluiten worden genomen binnen een door het college van gedeputeerde staten te bepalen termijn;

e. de besluiten onverwijld worden gezonden aan het college van gedeputeerde staten;

f. het college van gedeputeerde staten beslist over de toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van die wet.

3.2. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerpprojectplan en de ontwerpuitvoeringsbesluiten naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het projectplan en tegen de vaststelling van de uitvoeringsbesluiten door een belanghebbende die over deze stukken niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Blijkens de stukken ter zake van de terinzagelegging van het ontwerp van het projectplan en de mogelijkheid om een zienswijze kenbaar te maken, is voldaan aan de in de wet gestelde publicatie-eisen. De Afdeling overweegt dat het in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 1] behoort om op de hoogte te blijven van de procedure. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien [appellant sub 1] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij persoonlijk op de hoogte zou worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Niet gebleken is van omstandigheden waaraan [appellant sub 1] een dergelijk vertrouwen heeft mogen ontlenen. Ook het verblijf van [appellant sub 1] in het buitenland is niet een omstandigheid als hoger bedoeld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 in zaak nr. 201205470/1/R2.

Het beroep is niet-ontvankelijk.

De beroepen van [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging

4. [appellant sub 2] en anderen zijn bewoners van de [locaties a] in [plaats] en de Belangenvereniging is een vereniging die de belangen vertegenwoordigt van de bewoners van de Heereweg in Groet en de Voorweg en de Heereweg in Schoorl.

Crisis en herstelwet

5. Op het project is de Crisis en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

5.1. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging hebben eerst in hun aanvullende stukken van 28 juli 2014 en 29 juli 2014 aangevoerd dat het project significante gevolgen heeft op in de nabijheid van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebieden. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging hebben deze beroepsgrond na afloop van de termijn voor het instellen van beroep aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.

De beroepen

6. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging betogen dat het project tot een onaanvaardbare toename van verkeer leidt, omdat als gevolg van het project nieuw strand ontstaat. Hierdoor zal de reeds bestaande overlast van geluid, trillingen en fijnstof op de smalle wegen Heereweg en Voorweg volgens hen verergeren. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging betogen dat in het onderzoek dat is verricht van een te lage verkeerstoename is uitgegaan, omdat verweerders ten onrechte veronderstellen dat strandverkeer geen gebruik maakt van de Heereweg en Voorweg. Voorts stellen [appellant sub 2] en anderen dat zij thans op de gevels van hun woningen bij zwaar verkeer reeds een geluidbelasting van 85 tot 90 dB meten en bij normaal verkeer 70 tot 75 dB.

6.1. Verweerders stellen dat uit de rapporten "Zwakke schakels Noord-Holland geluidbelasting en luchtkwaliteit" van Arcadis van 28 januari 2013, vastgesteld door het college van dijkgraaf en heemraden op 26 februari 2013 (hierna: het rapport van Arcadis) en "Arcadis, 2013. Verkeersaantrekkende werking aanpassing Zwakke Schakels" van Arcadis van 25 januari 2013 (hierna: het rapport over de verkeersaantrekkende werking) volgt dat in de gebruiksfase sprake zal zijn van een lichte verkeerstoename op onder meer de Heereweg in Groet en de Heereweg en Voorweg in Schoorl. Deze toename heeft echter geen onaanvaardbare gevolgen voor de geluidbelasting en luchtkwaliteit ter plaatse.

Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat het te ver voert om in het kader van het projectplan en de uitvoeringsbesluiten maatregelen te treffen om, zoals [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging wensen, de huidige verkeersoverlast die zij thans ervaren te verminderen.

6.2. Volgens het rapport van Arcadis is onderzoek verricht naar de effecten van de kustversterking op het aspect verkeer voor de geluidbelasting en de luchtkwaliteit. Hierbij is uitgegaan van de verkeersgegevens van onder meer de Heereweg en Voorweg die zijn gebaseerd op telgegevens van het Hoogheemraadschap. Uitgangspunt is dat het verkeer als gevolg van het project in de twee zomermaanden juli en augustus met 6,5% toeneemt en in de overige maanden met 2%.

In het rapport over de verkeersaantrekkende werking wordt uitgegaan van de 3,3% verkeerstoename in het hoogseizoen en 2% in de overige maanden. Deze percentages zijn ten opzichte van de percentages uit het rapport van Arcadis gewijzigd naar aanleiding van een second opinion van het Bureau Ruimte en Vrije Tijd. In de notitie "Brugnotitie tussen MER DKNH, MER HPZ en Projectplan" van het Hoogheemraadschap, vastgesteld door het college van dijkgraaf en heemraden op 26 februari 2013 (hierna: de Brugnotitie) staat dat de percentages al het extra verkeer betreffen dat richting de kust rijdt. Deze percentages zijn gebaseerd op een aantal uitgangspunten, te weten 10% extra bestedingen in het plangebied die voor 100% worden gedaan door nieuwe bezoekers. Van die nieuwe bezoekers zijn 85% gewone strandrecreanten en 15% overige bezoekers zoals kitesurfers. 85% van de gewone strandrecreanten en 65% van de overige bezoekers komt in het hoogseizoen. In totaal komt 80% van de bezoekers met de auto en de gemiddelde bezettingsgraad van een auto is 50% (twee personen per auto).

6.3. Wat betreft de gevolgen van het verkeer op de wegen voor de geluidbelasting staat in het rapport van Arcadis dat, uitgaande van een verkeerstoename van 6,5% in het hoogseizoen en van 2% in de overige maanden, sprake is van een geluidtoename van 0,05 dB. Dit verschil is niet waarneembaar voor het menselijk gehoor en in de gebruiksfase zijn dan ook geen effecten te verwachten van de verkeerstoename voor het aspect geluid, aldus het rapport van Arcadis.

Wat betreft de gevolgen van de verkeerstoename voor de luchtkwaliteit volgt uit het rapport van Arcadis dat op de wegen in de omgeving van het plangebied wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Hierbij is uitgegaan van een worst-case scenario waarbij is gerekend met een toename van 6,5% gedurende het hele jaar. Dit zal in de berekeningen tot een overschatting van de jaargemiddelde concentraties leiden, maar levert in ieder geval geen onderschatting van de uurgemiddelde en 24-uursgemiddelde concentraties op, aldus het rapport van Arcadis.

6.4. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging verklaard dat hun beroepen niet zien op de gevolgen voor luchtkwaliteit en geluidbelasting in de aanlegfase van de kustversterking, maar enkel op de gebruiksfase.

De Afdeling stelt voorop dat het project voorziet in kustversterking, als gevolg waarvan het oppervlak aan strand toeneemt. Voor zover [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging ter zitting hebben gesteld dat zij vrezen voor faciliteiten op het strand en het ontstaan van een nieuwe badplaats aan de kust, als gevolg waarvan het verkeer zal toenemen, overweegt de Afdeling dat het project daarin niet voorziet. Alleen hetgeen waarin het project voorziet ligt in deze procedure ter inhoudelijke beoordeling voor.

[appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van Arcadis en het rapport over de verkeersaantrekkende werking, die uitgaan van een lagere verkeerstoename dan de door hen gestelde 50% en in welk rapport wordt geconcludeerd dat geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor de Heereweg en Voorweg, wat betreft het geluid, de trillingen en de luchtkwaliteit, zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerders zich niet op de conclusies uit deze rapporten hebben kunnen baseren. Voor zover zij betogen dat niet duidelijk is waarop de door verweerders gehanteerde verkeerstoename gebaseerd is, overweegt de Afdeling dat de getallen zijn gebaseerd op een aantal uitgangspunten die zijn toegelicht in het rapport over de verkeersaantrekkende werking. Mocht het werkelijke percentage van de verkeerstoename toch hoger liggen dan waar in het onderzoek van is uitgegaan, kunnen, zo hebben verweerders ter zitting medegedeeld, nadere maatregelen worden getroffen zoals het inzetten van verkeersregelaars. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen verweerders in dit verband hebben gesteld. Wat betreft de door [appellant sub 2] en anderen gemeten geluidbelasting is ter zitting door hen medegedeeld dat deze meting door [appellant sub 2] en anderen zelf heeft plaatsgevonden in de bestaande situatie. Een dergelijke meting zegt niets over de geluidtoename als gevolg van het project.

Gelet op het voorgaande zijn verweerders terecht van de conclusies uit het rapport van Arcadis en het rapport over de verkeersaantrekkende werking uitgegaan. Verder hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van het project geen maatregelen hoeven te worden getroffen tegen de bestaande verkeersproblemen op de Heereweg en de Voorweg. Uit het rapport van Arcadis en het rapport over de verkeersaantrekkende werking volgt immers dat het project slechts tot een lichte verkeerstoename leidt. Met het voorliggende project hoeven bestaande verkeersproblemen niet te worden opgelost. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging voeren aan dat de Heereweg en de Voorweg als gevolg van het project niet in overeenstemming zijn met de verkeersveiligheidsvisie Duurzaam Veilig. Zij wijzen erop dat de wegen smal zijn, langzaam en snel verkeer niet van elkaar gescheiden zijn en de wegen door het centrum van Groet en Schoorl lopen. Verder vrezen zij voor de veiligheid op de wegen vanwege een verergering van de bestaande files op die wegen als gevolg van het project.

7.1. [appellant sub 2] en anderen en de Belangenvereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat het project op de Heereweg en de Voorweg leidt tot een situatie die vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar is. De Afdeling acht van belang dat uit het rapport van Arcadis volgt dat als gevolg van het project nauwelijks sprake is van een verkeerstoename en dat verweerders gelet op overweging 6.4 daarvan mochten uitgaan. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de maatregelen die zullen worden genomen om de verkeerstoename op de Heereweg zoveel mogelijk te beperken, waaronder de uitbreiding van de bewegwijzering, onvoldoende zullen zijn om de verkeersproblemen te beperken. Zij wijzen in dat verband op de recente verwijdering van een verbindingsweg, nu die er juist aan kan bijdragen dat strandverkeer geen gebruik maakt van de Heereweg.

8.1. Ter zitting is gebleken dat de verbindingsweg waar [appellant sub 2] en anderen op wijzen, deel uitmaakte van een verkeersplan en feitelijk nog niet gerealiseerd was. Voorts is vast komen te staan dat deze verbindingsweg geen deel uitmaakt van het projectplan. Gelet hierop en gelet op het beperkte effect van het project op de totale verkeersstromen, zoals volgt uit overwegingen 6.2 en 6.3, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van een dergelijke verbindingsweg niet is aangewezen in het kader van het voorliggende project en dat de uitbreiding van de bewegwijzering voldoende effectief is. Het betoog faalt.

9. De Belangenvereniging voert voorts aan dat onzeker is hoe de afspraak dat het bouwverkeer via de N9 en de N502 naar de HPZ rijdt en niet via de Heereweg en de Voorweg, wordt nageleefd.

9.1. In het projectplan staat dat uit onderzoek naar de effecten van de kustversterking op het aspect verkeer volgt dat op het onderliggende wegennet met het verwachte extra bouwverkeer voor de kustversterking geen capaciteitsproblemen zijn te verwachten. Eventuele tijdelijke overlast tijdens de uitvoering blijft beperkt doordat de aanvoer van zand per schip plaatsvindt. Het hoogheemraadschap maakt afspraken met de aannemer dat het bouwverkeer voor onder andere de aanvoer van overig materieel gebruikmaakt van de N9 en N502 en van de dijkovergangen te Petten en Camperduin. In hetgeen de Belangenverenging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet gegarandeerd is dat het bouwverkeer gebruik zal maken van de N9 en de N502. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 2] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

11. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

Het beroep van Hargen aan Zee B.V.

12. Hargen aan Zee B.V., gevestigd aan de [locatie b] te Schoorl, exploiteert een strandpaviljoen ter plaatse van een strandafgang in Schoorl en huurt een strook strandperceel 200 m ten noorden en 200 m ten zuiden van de strandafgang. Zij richt zich tegen de situering van de voorziene zeewaartse zandaanvulling ten behoeve van de versterking van de duinwaterkering nabij de gronden van haar strandexploitatie, omdat deze ontwikkeling haar bedrijfsvoering belemmert en zij mogelijk zelfs haar bedrijf zal moeten verplaatsen. Hargen aan Zee B.V. voert in dat verband aan dat de zeewaartse zandaanvulling leidt tot sterke hoogteverschillen ter plaatse van haar strandexploitatie, wat een nat strand tot gevolg heeft dat niet geschikt is voor dagrecreatie. Daarnaast zal een zogenoemde kom dan wel oksel ontstaan, die op termijn leidt tot het wegspoelen van het strand ter plaatse, aldus Hargen aan Zee B.V. Voorts is de plankaart volgens verweerders slechts indicatief en is de daadwerkelijke invulling van de aan te brengen zandsuppletie onder meer afhankelijk van de aannemer, hetgeen volgens Hargen aan Zee B.V. een rechtsonzekere situatie oplevert. Het bestreden besluit staat er immers niet aan in de weg dat de zandsuppletie ter plaatse van haar strandexploitatie plaatsvindt, aldus Hargen aan Zee B.V.

12.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de exploitatie van het strandpaviljoen geen onaanvaardbare negatieve gevolgen zal ondervinden van de uitvoering van het project. Het gebied waar het strandpaviljoen van Hargen aan Zee B.V. ligt, zal naast een waterkerende functie tevens een recreatieve functie krijgen. Het strand zal na de zandige versterking nooit smaller worden dan 50 m, aldus verweerders. Verder zal de hoogteligging van het strand volgens verweerders niet toenemen, omdat het strand geleidelijk zal oplopen tot aan de duinvoet. Verweerders verwijzen voorts naar paragraaf 5.6 en hoofdstuk 5 van het projectplan.

Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat het projectplan en de uitvoeringsbesluiten niet in strijd met de rechtszekerheid zijn goedgekeurd onderscheidenlijk vastgesteld. Zij lichten toe dat enige flexibiliteit in het ontwerp van de kustversterking is aangebracht, zodat bij de optimalisatie van de kustversterking gebruik kan worden gemaakt van de kennis van de markt. Het is aan de aannemer om te bepalen tot waar het strand daadwerkelijk wordt verbreed, met dien verstande dat niet buiten de op de plankaart aangegeven grenzen van het ruimtebeslag mag worden getreden en daarnaast moet aan verschillende in het projectplan opgenomen randvoorwaarden zijn voldaan. Hoewel verweerders niet verwachten dat schade zal ontstaan, kan Hargen aan Zee B.V., indien zij schade lijdt als gevolg van het project, volgens verweerders een verzoek om schadevergoeding indienen.

12.2. In het projectplan staat dat grote delen van Nederland onder het huidige zeeniveau liggen en door waterkeringen tegen overstroming worden beschermd. In de Waterwet zijn normen opgenomen waaraan de waterkeringen moeten voldoen en waar periodiek op wordt getoetst. Deze norm is uitgedrukt in een kans op een hoogste hoogwaterstand die door de kering nog veilig moet worden gekeerd. Voor dijkring 13 Noord-Holland is de veiligheidsnorm een overschrijdingskans van 1/10.000 per jaar. Sinds 2003 gelden nieuwe inzichten over een mogelijk zwaardere golfbelasting op de kust, vooral bij extreme weersomstandigheden. Veranderingen in het klimaat en het stijgen van de zeespiegel leiden tot hogere waterstanden en hogere en langere golven op de Noordzee. Een zwaardere belasting van de zeeweringen langs de Noordzeekust is het gevolg. In het projectplan staat voorts dat de omvang van de zwaardere belasting van de zeeweringen in 2003 slechts bij benadering bekend was. In 2006 is deze zwaardere belasting, de zogenaamde HR2006 definitief vastgesteld. Deze belasting is vooral voor de HPZ nog zwaarder dan in 2003 verondersteld. Bij de toetsing van de veiligheid in 2003 en in 2006 is vastgesteld dat in het beheergebied van het Hoogheemraadschap de zeewering op een drietal locaties niet meer aan de vigerende veiligheidsnorm voldoet. Het projectplan heeft ten doel de realisatie van een veilige waterkering die voor een periode van 50 jaar aan de wettelijke veiligheidseisen voldoet, evenals het handhaven en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit, aldus het projectplan.

12.3. Ter zitting heeft Hargen aan Zee B.V. medegedeeld dat het strand ter plaats van haar bedrijf ongeveer 40 á 50 m breed is. Nu verweerders ter zitting hebben bevestigd dat dat deel van het strand uiteindelijk ten minste 50 m breed zal zijn, wordt het strand niet minder breed na de zandversterking dan in de bestaande situatie. Voorts volgt uit het projectplan dat een recreatief strand wordt aangelegd, hetgeen bij de bedrijfsvoering van Hargen aan Zee B.V. past. Verder hebben verweerders ter zitting gesteld dat op het deel van het strand van Hargen aan Zee B.V. geen hoogteverschillen en oksel- dan wel komvorming zal optreden, zoals ook in het projectplan staat beschreven. Hargen aan Zee B.V. heeft haar stelling dat het project zal leiden tot een nat strand en hoogteverschillen niet onderbouwd. Reeds hierom faalt het betoog.

Ten aanzien van het betoog dat de aannemer ten onrechte flexibiliteit wordt geboden omdat het de bedrijfsvoering van Hargen aan Zee B.V. mogelijk belemmert, overweegt de Afdeling dat de aannemer op het punt van de precieze locatie en de vormgeving van het veiligheidszand en het initiële onderhoudszand slechts in enige mate flexibiliteit heeft. In het projectplan staat immers dat de aannemer slechts gebruik mag maken van die flexibiliteit binnen de op de plankaart en in paragraaf 5.6 aangegeven grenzen van het ruimtebeslag en indien is voldaan aan de in hoofdstuk 5 beschreven randvoorwaarden. Voorts mogen de mogelijke aan het uiteindelijke ontwerp van de kustversterking verbonden milieueffecten niet groter zijn dan de milieueffecten die zijn beschreven in de aan dit projectplan ten grondslag liggende stukken "MER HPZ", "MER DKNH", "Brugnotitie" en "Passende beoordeling Zwakke Schakels Noord-Holland". Hargen aan Zee B.V. heeft niet gesteld dat deze voorwaarden onvoldoende duidelijk zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het projectplan en de uitvoeringsbesluiten niet rechtszeker zijn.

Gelet op het voorgaande en nu verweerders te kennen hebben gegeven flexibiliteit in het projectplan te willen opnemen zodat bij de uitvoering van het project gebruik kan worden gemaakt van de kennis van de markt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders gelet op de aard, omvang en relevantie van het project, zoals beschreven in 12.2, niet een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van een optimale uitvoering van het project, dan aan het belang van Hargen aan Zee B.V. dat de uitvoering van het project zonder enige flexibiliteit in het projectplan wordt vastgelegd. Verweerders hebben, indien Hargen aan Zee B.V. onverhoopt toch schade lijdt als gevolg van het project, er terecht op gewezen dat zij een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Het betoog faalt.

13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3] en anderen

14. [appellante sub 3] en anderen zijn eigenaar van een hoeve met zes zomerhuizen en 20 ha grasland aan de [locatie c] en van zes appartementen met een woning en zomerhuis aan de [locatie d] te [plaats]. Zij wonen daar, houden er runderen, schapen en paarden en verzorgen paardrijlessen en buitenritten. Ook gebruiken zij de percelen voor verhuur van schuren aan derden voor onder meer opslag, verhuur van zomerhuizen en verhuur van parkeerplaatsen aan strandbezoekers. De hoeve is gelegen aan de voet van de Hondsbossche Zeewering.

[appellante sub 3] en anderen betogen dat het project de overlast van stuifhinder in onaanvaardbare mate zal verergeren. De zandverstuiving heeft volgens hen negatieve gevolgen voor hun bedrijfsvoering, omdat die schadelijk is voor hun dieren, leidt tot overlast voor gasten van hun zomerhuizen en voor ruiters, leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en schade toebrengt aan het rieten dak van de hoeve. Het anti-verstuivingsplan waar verweerders over spreken is nog altijd niet vastgesteld en overige maatregelen die verweerders willen treffen zijn volgens [appellante sub 3] en anderen onvoldoende effectief. Ter compensatie van de negatieve effecten wensen [appellante sub 3] en anderen een zogenoemde all weather-voorziening voor hun dieren. Indien dat niet wordt toegestaan, vrezen zij dat zij als gevolg van het project hun bedrijfsvoering gedeeltelijk moeten beëindigen.

14.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering niet wordt belemmerd door het project. Naarmate de begroeiing op het duin zich ontwikkelt en het zandpakket stabiliseert, zal de zandverstuiving voor [appellante sub 3] en anderen afnemen. Zij wijzen erop dat in het projectplan en het hinderplan vele maatregelen zijn genoemd die worden getroffen om de zandverstuiving te beperken. Het anti-verstuivingsplan vormt volgens verweerders slechts een nadere detaillering van dat al zeer concrete hinderplan.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat de opname van zand door de aanwezige paarden, runderen en schapen op [appellante sub 3] bij de dieren niet zal leiden tot ernstige problemen. Een all weather-voorziening is volgens verweerders niet noodzakelijk.

Wat de mogelijke schade aan het rieten dak betreft stellen verweerders dat een onafhankelijke rietdekker de huidige staat van het dak zal onderzoeken en zal vastleggen in een rapport. Indien over een aantal jaren blijkt dat het dak schade ondervindt van het project, kunnen [appellante sub 3] en anderen een verzoek om schadevergoeding indienen, aldus verweerders. Dat geldt volgens verweerders tevens voor eventuele overige schade die zij als gevolg van het project lijden.

Naast de algemene maatregelen die worden getroffen, worden voor [appellante sub 3] en anderen op hun zuidwestelijke perceelsgrenzen een ongeveer 80 m lang wilgenscherm van 1,2 m tot 1,5 m hoog aangelegd en ter hoogte van hun vakantieappartementen een aarden wal met een lengte van 25 m en een hoogte van 1 m. Als blijkt dat desondanks substantiële hinder door stuifzand optreedt, nemen het Hoogheemraadschap en de aannemer extra maatregelen, aldus verweerders.

14.2. In het projectplan staat dat met de voorgenomen zandige zeewaartse kustversterking voor de HPZ een grote kans bestaat op zandverstuiving door de wind met negatieve effecten in de aangrenzende recreatie- en woongebieden. Hiertoe wordt een hinderplan opgesteld, waarin de maatregelen worden genoemd om de hinder zoveel mogelijk te beperken. In een apart anti-verstuivingsplan wordt vermeld op welke wijze de mogelijke overlast als gevolg van verstuiving van zand kan worden beperkt. In de eerste jaren na de realisatie van de kustversterking zal er waarschijnlijk veel stuifzand zijn, maar in de jaren daarna, wanneer de begroeiing aanslaat en het zandpakket stabiliseert, wordt dit naar verwachting veel minder. In het projectplan zijn verschillende maatregelen uit het hinderplan opgesomd. Het Hoogheemraadschap zal vóór de start van het werk bij enkele achter de dijk gelegen woningen preventief een lage aarden wal of een wilgenscherm aanleggen, aldus het projectplan.

14.3. In het hinderplan, dat deel uitmaakt van het contract tussen verweerders en de aannemer, staat dat in de aanlegfase eerst de vooroever en het strand worden aangebracht en daarna het duin. Hierdoor is gedurende beperkte tijd (hooguit twee maanden) sprake van een brede zandvlakte van ongeveer 250 m. In die periode zal het zand dat van het intergetijdegebied en strand komt, kunnen stuiven tot voorbij de locatie waar het duin later gerealiseerd wordt. Om deze hinder te beperken worden in de aanlegfase drie maatregelen toegepast. Zeewaarts langs de toekomstige duinen ligt de persleiding, die een deel van de aanvoer van stuifzand zal opvangen. Om landwaartse overlast verder te beperken, worden op de huidige laag asfalt op het zeewaartse talud van de HPZ schapenhekken geplaatst, waarmee stuivend zand richting de HPZ wordt tegengehouden. Zand dat eventueel over de schapenhekken waait, wordt vervolgens op de HPZ opgevangen. Ten zuiden van Petten worden strobalen tussen de basaltonblokken geplaatst in een doorgaande lijn langs de kust. Bovenop de HPZ is een damwand aanwezig van ongeveer 0,7 m hoog; zand dat tot aan de bovenzijde van de HPZ waait wordt hier opgevangen. Deze damwand wordt pas verwijderd als de nieuwe waterkering gereed is.

Vervolgens worden de definitieve maatregelen getroffen. Binnen 10 m van de duinvoet en op het huidige zeewaartse talud van de HPZ worden schapenhekken geplaatst, waarmee de hoeveelheid stuifzand die richting het duin waait wordt gereduceerd. Voorts worden de zeewaartse en landwaartse taluds van het nieuwe duin voor 100% ingeplant met helm en die beplanting wordt tot 10 m doorgetrokken op het strand. De zandverstuiving die op het strand op gang komt, wordt gevangen door het helm. Op de kruin van het duin wordt een verdieping of hoogteverschil aangelegd, waardoor de windsnelheid ter plaatse afneemt en daar extra zand wordt afgezet. Verder worden tussen de basaltonblokken op het zeewaartse talud van de HPZ strobalen aangebracht om de laatste verstuiving over de HPZ te minimaliseren.

14.4. Niet in geschil is dat voor [appellante sub 3] en anderen stuifhinder zal optreden als gevolg van de realisering van het project. [appellante sub 3] en anderen betwisten niet dat die stuifhinder na ongeveer 2 á 3 jaar zal afnemen naarmate de begroeiing op het duin zich ontwikkelt en het zandpakket stabiliseert. Ter zitting hebben [appellante sub 3] en anderen verklaard zich met hun beroep te richten tegen de stuifhinder in de aanlegfase en niet tegen de stuifhinder in de gebruiksfase.

Uit het projectplan en het hinderplan volgt dat verschillende maatregelen worden getroffen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Ter zitting hebben verweerders toegelicht dat reeds twee maanden nadat de definitieve maatregelen zijn getroffen het grootste deel van die maatregelen effect zal sorteren. Er zal tevens een veegploeg worden ingezet om het zand, waar mogelijk, te verwijderen, aldus verweerders ter zitting. In hetgeen [appellante sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de maatregelen uit het hinderplan onvoldoende effectief zijn om de aantasting van hun woon- en leefklimaat en de hinder die zij ondervinden bij de uitoefening van hun bedrijfsactiviteiten zoveel mogelijk te beperken. [appellante sub 3] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de stuifhinder voor in het bijzonder paarden zo ernstig is dat deze een all weather-voorziening rechtvaardigt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat een kostbare all weather-voorziening een permanente voorziening is, terwijl de stuifhinder gedurende een periode van twee á drie jaar zal optreden. Hierbij komt dat verweerders ter zitting te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn de kosten op zich te nemen die nodig zijn om de opname van zand door paarden, waarover partijen blijkens door hen overgelegde, niet-eensluidende verklaringen van dierenartsen van mening verschillen, te monitoren. Wat betreft de gestelde schade aan het rieten dak hebben verweerders te kennen gegeven dat zij gedurende de aanleg van het project de staat van het dak zullen monitoren. Indien [appellante sub 3] en anderen schade lijden als gevolg van het project, kunnen zij een verzoek om schadevergoeding indienen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders gelet op de aard, omvang en relevantie van het project, zoals beschreven in 12.2, een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van een optimale uitvoering van het project dan aan het belang van [appellante sub 3] en anderen dat hun bedrijfsvoering niet wordt belemmerd en hun woon- en leefklimaat niet wordt aangetast.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 3] en anderen dat het anti-verstuivingsplan ten onrechte nog niet is vastgesteld, stelt de Afdeling vast dat het anti-verstuivingsplan een gedetailleerde invulling betreft van het reeds bestaande hinderplan. Gelet hierop is het anti-verstuivingsplan een kwestie van uitvoering die in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat. Het betoog faalt.

15. [appellante sub 3] en anderen vrezen dat als gevolg van de zandverstuiving door het verzanden van de gronden ganzen niet meer op een deel van hun gronden, die ten behoeve van de natuur worden beheerd, zullen foerageren, maar dat elders gaan doen.

15.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat gelet op de passende beoordeling in samenhang bezien met de vergunningvoorschriften bij de Nbw-vergunning geen significante effecten te verwachten zijn op de ganzen.

15.2. Ter zitting hebben [appellante sub 3] en anderen toegelicht dat alleen de dwerggans op hun gronden foerageert.

In het rapport "Zwakke Schakels Noord Holland, Passende Beoordeling, van 30 augustus 2013, opgesteld door Arcadis in opdracht van het Hoogheemraadschap" (hierna: de passende beoordeling) staat dat verstoring van de dwerggans door het verwijderen van de damwanden uit de zeewering gedurende twee maanden in een van de foerageergebieden van deze soort impact kan hebben op de totale populatie van deze soort in Nederland. Het wereldwijde aantal dwergganzen is erg laag, waardoor de soort kwetsbaar is als bedoeld op de rode lijst. Bij verstoring van het foerageergebied zullen dieren meer energie moeten gebruiken om voedsel te vinden, wat de vitaliteit van de dieren en daarmee de overlevingskansen negatief beïnvloedt. Zonder effectvoorkomende maatregelen moet de verstoring daarom gezien worden als significant negatief effect.

Uit de passende beoordeling volgt dat voor de dwerggans significant negatieve effecten enkel aan de orde zijn gedurende de twee maanden dat de damwanden uit de zeewering worden verwijderd. Ter zitting is gebleken dat deze damwanden niet nabij de gronden van [appellante sub 3] en anderen liggen. Bovendien volgt uit de voorschriften onder 3 in de Nbw-vergunning, verleend door het college van gedeputeerde staten op 4 oktober 2013, dat het verwijderen van de damwand en de meetopstelling van Rijkswaterstaat in de Pettemer Zeewering zal plaatsvinden buiten de kwetsbare periode van 1 november tot 15 maart. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat effecten voor de dwergganzen op de gronden van [appellante sub 3] als gevolg van het project uitgesloten zijn. Het betoog faalt.

16. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat de twee doelstellingen van de Zwakke Schakels, te weten het verbeteren van de kustversterking en het handhaven en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012 in zaak nrs. 201007498/1/R2 en 201007499/1/R2 ten onrechte procedureel van elkaar zijn gescheiden. Volgens hen zijn de doelstellingen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zij betogen dat zij in het kader van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit bepaalde voorzieningen willen realiseren op hun percelen, maar doordat de doelstellingen van elkaar gescheiden zijn thans onduidelijk is of dat is toegestaan.

16.1. In het projectplan staat dat de kustversterking voor de Zwakke Schakels Noord-Holland zich richt op het realiseren van de volgende twee doelstellingen:

- Het versterken van de te verbeteren kustvakken zodat deze, uitgaande van de thans geldende hydraulische randvoorwaarden (HR 2006), voor een periode van 50 jaar voldoen aan de wettelijke veiligheidsnorm. Dit betekent dat de kustvakken de komende 50 jaar bestand zijn tegen de verwachte hoge waterstanden;

- Het handhaven en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

16.2. De Afdeling overweegt dat in de door [appellante sub 3] en anderen genoemde uitspraak, anders dan in de voorliggende zaak, de vraag aan de orde was of twee afzonderlijke projecten voor de beoordeling van de vergunningplicht op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 als één project moesten worden aangemerkt. De uitspraak waarnaar zij verwijzen, is voor deze zaak niet relevant. In dit geval kunnen beide doelstellingen los van elkaar worden uitgevoerd, omdat geen sprake is van een directe samenhang tussen de ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen en de kustversterkingsmaatregelen. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de goedkeuring van het projectplan nog geen zekerheid hoefde te bestaan over de mogelijk te realiseren voorzieningen op de percelen van [appellante sub 3] en anderen. Het betoog faalt.

17. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

18. [appellant sub 5] en anderen wonen op verschillende adressen te Petten aan Zee, Tuitjenhorn, Groet en St. Maartensbrug.

Chw

19. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

19.1. [appellant sub 5] en anderen hebben eerst in hun aanvullende stuk van 28 juli 2014 aangevoerd dat het project significante gevolgen heeft op in de nabijheid van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebieden. [appellant sub 5] en anderen hebben deze beroepsgrond na afloop van de termijn voor het instellen van beroep aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.

Het beroep

20. [appellant sub 5] en anderen betogen dat de keuze van het voorkeursalternatief het gevolg is van belangenverstrengeling. Voorts stellen zij dat gestuurde kustverdediging voor de kustversterking, gelet op de gevolgen voor onder meer de natuur en het milieu, een beter alternatief is dan de 100% zandige zeewaartse oplossing. Zij wijzen op de Eijerlandsedam en het Kennemerstrand waar gestuurde kustverdediging ook is toegepast. De keuze om in het onderhavige geval niet te kiezen voor gestuurde kustverdediging is gebaseerd op onjuiste en onvolledige berekeningen in het MER, aldus [appellant sub 5] en anderen.

[appellant sub5a], die mede het beroep van [appellant sub 5] en anderen heeft ingesteld, betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de toepassing van drijvende golfdempers in zee. Hij wijst erop dat zand in zee makkelijk wegspoelt en droog zand weg stuift.

20.1. In de MER voor de HPZ en de MER voor de DKNH zijn alternatieven onderzocht. Deze alternatieven zijn verschillend, omdat beide Zwakke Schakels eerder als twee zelfstandige projecten zijn opgepakt. Omdat de Zwakke Schakels in elkaars verlengde liggen en daardoor de kans aanwezig is dat maatregelen voor de ene versterking doorwerken op de andere versterking, is de versterkingsopgave sinds 2011 één project. Dit betekent onder meer dat voor de uiteindelijke versterkingsopgave is gekozen voor één voorkeursalternatief, te weten een 100% zandige zeewaartse kustversterking. In de Brugnotitie zijn de effecten van het voorkeursalternatief beschreven en is de keuze daarvoor gemotiveerd.

20.2. Ter zitting is desgevraagd door [appellant sub 5] en anderen te kennen gegeven dat zij de noodzaak van de met het project voorziene kustversterking niet bestrijden, maar de wijze waarop die zal geschieden. [appellant sub 5] en anderen hebben hun stelling dat aan de keuze van verweerders voor het voorkeursalternatief een verstrengeling van belangen ten grondslag ligt, niet aannemelijk maakt. De enkele stelling dat een aantal personen dat betrokken is bij advisering over het projectplan en de uitvoeringsbesluiten, werkzaam is in de zandhandel, is, wat daarvan ook zij, onvoldoende. De Afdeling betrekt hierbij dat niet deze afzonderlijke personen, maar het college van gedeputeerde staten goedkeuring heeft verleend aan het projectbesluit.

Uit de planbeschrijving en de MER voor de HPZ en de MER voor de DKNH volgt dat ten behoeve van de versterking van het betreffende dijkvak verscheidene alternatieven zijn bezien. Het door [appellant sub 5] en anderen voorgestelde alternatief van de gestuurde kustverdediging waarmee dwars op de kust lange dammen worden aangelegd die zand vasthouden en de door [appellant sub5a] gesuggereerde drijvende golfdempers bieden volgens verweerders geen oplossing voor het veiligheidsprobleem. In het verweerschrift staat dat het volgens verweerders noodzakelijk is dat een hoeveelheid zand wordt aangebracht die tijdens maatgevende omstandigheden effectief de achterliggende waterkering beschermt. Dammen onderscheidenlijk drijvende golfdempers onderbreken daarnaast het noordwaarts gerichte netto zandtransport langs de kust, hetgeen volgens verweerders erosie op andere locaties in de hand werkt en nieuwe veiligheidsproblemen tot gevolg heeft. Daarnaast geldt voor de drijvende golfdempers dat de mate van golfreductie onder extreme omstandigheden en de bedrijfszekerheid zeer onzeker zijn. Het is volgens verweerders noodzakelijk dat de waterkering zelf wordt versterkt, nu drijvende golfdempers alleen tot zandige aangroei rond de waterlijn leiden en het effect op het vasthouden van zand te gering is om onder maatgevende omstandigheden hoog water te keren en golfdruk te weerstaan. De door [appellant sub 5] en anderen naar voren gebrachte alternatieven zijn bovendien bijzonder duur in aanleg en onderhoud en niet flexibel noch toekomstbestendig, aldus verweerders. Voorts hebben verweerders ter zitting toegelicht dat het toepassen van drijvende golfdempers experimenteel is, omdat deze nog niet elders in Nederland zijn gerealiseerd. Ter zitting hebben verweerders toegelicht dat deze alternatieven daarom in het kader van het MER voor de HPZ en de MER voor de DKNH niet verder zijn onderzocht.

Voor zover [appellant sub 5] en anderen stellen dat verweerders bij hun overweging om niet te kiezen voor gestuurde kustverdediging zijn uitgegaan van onjuiste en onvolledige berekeningen in het MER, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling onvoldoende hebben onderbouwd. De door hen ter zitting aangevoerde omstandigheid dat de rapporten in opdracht van de provincie zijn gemaakt, maakt niet dat de berekeningen onjuist of onvolledig zijn. [appellant sub 5] en anderen hebben de stellingen van verweerders over de geconstateerde voor- en nadelen van de onderscheiden alternatieven voorts niet gemotiveerd bestreden.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 5] en anderen aangevoerde alternatieven niet geschikt zijn voor de kustversterking. De Afdeling tekent hierbij aan dat de opvatting van [appellant sub 5] en anderen dat een ander alternatief een betere keuze zou zijn geweest, onvoldoende is om tot het oordeel te kunnen komen dat het door verweerders gekozen alternatief een onredelijke keuze is.

Het betoog faalt.

21. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van de Faunabescherming en anderen

22. Het beroep van de Faunabescherming en anderen richt zich tegen de goedkeuring van het projectplan en de verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 voor zandwinning, zandtransport en zandsuppletie.

Natura 2000-gebied 'Waddenzee'

23. De Faunabescherming en anderen betogen dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het project geen significante effecten zal hebben op het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Zij voeren hiertoe aan dat vanwege het project foerageergebied van de steenloper, de scholekster en de grote stern onder het zand verdwijnt, als gevolg waarvan de populaties van deze vogelsoorten in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' worden aangetast. Volgens de Faunabescherming en anderen is in de opgestelde passende beoordeling het aantal vogels dat in het projectgebied foerageert onderschat, zodat het aantal vogels dat als gevolg van het verlies van foerageergebied zal sterven hoger ligt dan het aantal waarvan in de passende beoordeling is uitgegaan.

23.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het projectgebied geen deel uitmaakt van een Natura 2000-gebied. De in het projectgebied aanwezige vogels genieten derhalve geen extra bescherming, aldus verweerders. Een deel van de vogels in het projectgebied heeft een relatie met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee', alleen deze vogels die zich kwalificeren voor dit Natura 2000-gebied genieten bescherming onder de Nbw 1998. Volgens verweerders hebben de Faunabescherming en anderen niet onderkend dat uitsluitend deze vogels relevant zijn voor de telling. Voorts is volgens verweerders het aantal vogels dat in het projectgebied foerageert gebaseerd op tellingen in 2011 tot 2013. Deze tellingen zijn wat betreft methode, tijdstip en locatie op het onderzoek toegesneden. Van een onderschatting van het aantal vogels dat in het projectgebied foerageert is derhalve geen sprake, aldus verweerders.

23.2. In de passende beoordeling staat dat uit de verrichte milieueffectrapportages voor onderscheidenlijk de HPZ en de DKNH, de verdiepende ecologische onderzoeken en een voortoets naar de effecten van het project op Natura 2000 volgt dat bij uitvoering van de voorgenomen voorkeursalternatieven significante effecten op de Natura 2000-gebieden niet bij voorbaat kunnen worden uitgesloten. Een van de significante effecten die in de voortoets niet kon worden uitgesloten is het permanent effect van het verlies van hard substraat op populaties van de steenloper, de kanoet, de scholekster en de grote stern in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Om die reden is in overeenstemming met de Nbw 1998 de passende beoordeling uitgevoerd, waarin is onderzocht, of en zo ja welke, natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden worden aangetast en welke maatregelen kunnen worden genomen om dit te voorkomen.

23.2.1. In de passende beoordeling staat voorts dat door de in het projectplan voorziene zandaanvulling de strandhoofden en de steenbekleding van de dijk langs de HPZ, alsmede strandhoofden tussen Petten en Sint Maartenszee verdwijnen, doordat ze met zand bedekt worden. Daardoor verdwijnt het voedsel dat op dit hard substraat aanwezig is, waarop scholekster, kanoet en steenloper foerageren. Het voedsel waarop wordt gefoerageerd bevindt zich buiten het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. Dat betekent dat de vraag aan de orde is of er sprake is van een effect door externe werking. De hiervoor genoemde vogelsoorten kwalificeren voor het Natura 2000-gebied 'Waddenzee', waarmee ecologische relaties bestaan. Voorts staat in de passende beoordeling dat de effecten van het project zijn uitgedrukt in aantallen vogels waarvoor een verhoogde kans op wintersterfte bestaat door het verdwijnen van foerageergebied. De passende beoordeling is gebaseerd op systematische tellingen van steenloper en scholekster in het plangebied, uitgevoerd in de jaren 2011, 2012 en 2013, waarvan de kwaliteit (methode, tijdstip en locatie van tellingen) is gericht op de beantwoording van de vragen in het effectenonderzoek voor de Zwakke Schakels. In de effectenanalyse is onderscheid gemaakt tussen maximale en seizoensgemiddelde aantallen vogels. De maximale waarde wordt bepaald door het moment waarop het grootste aantal vogels gelijktijdig in het gebied aanwezig is. De seizoensgemiddelden worden berekend als gemiddelde van de (hoogste) getelde (of geschatte) waarden per maand, aldus de passende beoordeling.

23.2.2. In de passende beoordeling staat verder dat het maximaal aantal getelde steenlopers in het projectgebied in 2011, 2012 en 2013 onderscheidenlijk 1182, 1174 en 1019 is, hetgeen uitkomt op een gemiddeld maximaal aantal van 1125 steenlopers. Het seizoensgemiddelde is berekend op 519 steenlopers. In de passende beoordeling staat voorts dat van deze getelde aantallen 57% een relatie heeft met de Waddenzee. Het aantal in het plangebied foeragerende steenlopers met een relatie met de Waddenzee komt derhalve uit op een gemiddelde maximaal aantal van 641 vogels en een maximum seizoensgemiddelde van 327 in 2012.

In de passende beoordeling staat verder dat het maximaal aantal getelde scholeksters in het projectgebied in 2011, 2012 en 2013 onderscheidenlijk 370, 479 en 490 is, hetgeen uitkomt op een gemiddeld maximaal aantal van 434 scholeksters. Het seizoensgemiddelde is berekend op 385 scholeksters. In de passende beoordeling staat voorts dat van deze getelde aantallen 27% een relatie heeft met de Waddenzee. Het aantal in het plangebied foeragerende scholeksters met een relatie met de Waddenzee komt derhalve uit op een gemiddelde maximaal aantal van 117 vogels en een maximum seizoensgemiddelde van 114 in 2012.

In de passende beoordeling staat verder dat in 2010, 2011, 2012 en 2013 door ARCADIS systematische tellingen zijn uitgevoerd naar het aantal grote sterns dat gebruik maakt van de strandhoofden. Daarnaast zijn in 2011, 2012 en 2013 aantallen overtijende (bij hoogwater rustende) grote sterns in De Putten geteld. Uit deze telling blijkt dat de strandhoofden voor de HPZ in het voorjaar zeer beperkt als rustplaats voor courtship feeding worden gebruikt door grote sterns. Dit lijkt samen te hangen met de grote aantallen meeuwen langs de kust, die van invloed kunnen zijn op het gedrag van grote sterns. Ook het voeren van de jongen in de (na)zomer op de strandhoofden lijkt hierdoor een onmogelijke opgave, wat tellingen van dit jaar (juli 2013) lijken te bevestigen. De tellingen laten zien dat de grote sterns foerageren op zee en hun jongen voeren in De Putten.

23.3. Anders dan de Faunabescherming en anderen stellen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichte tellingen niet representatief zijn. Zoals in de passende beoordeling staat, zijn systematische tellingen uitgevoerd in de jaren 2011, 2012 en 2013, waarvan de methode, het tijdstip en de locatie van tellingen zijn gericht op het project. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat voor de tellingen ten onrechte geen gebruik is gemaakt van ringonderzoek berust op een onjuiste feitelijke grondslag. In het rapport 'Effectanalyse vogels kustverdediging kust op Kracht' van 21 juli 2010, opgesteld door Altenburg en Wymenga, in opdracht van het Hoogheemraadschap, dat aan de passende beoordeling ten grondslag ligt, staat dat voor de tellingen gebruik is gemaakt van de gegevens van het kleurringprogramma van N. van Brederode en H. Roersma en gegevens van 78 geringde scholeksters. Het betoog faalt.

23.4. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat uit tellingen volgt dat jaarlijks 1500 steenlopers tegelijkertijd in het projectgebied aanwezig zijn, slaagt niet, nu de Faunabescherming en anderen deze stelling niet hebben onderbouwd. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat het maximaal aantal getelde vogels van 674 steenlopers in 2011 en 132 scholeksters in 2013 te laag is, berust op een onjuiste lezing van de passende beoordeling. Het door de Faunabescherming en anderen genoemde aantal steenlopers en scholeksters betreft het percentage dat een relatie heeft met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Het aantal steenlopers en scholeksters dat feitelijk aanwezig was, ligt hoger op gemiddeld 1125 onderscheidenlijk 434 vogels. De strandhoofden die onder het zand verdwijnen maken geen deel uit van een Natura 2000-gebied. Dit betekent dat de vogels die op de strandhoofden aanwezig zijn niet zonder meer bescherming genieten op grond van de Nbw 1998. Slechts de vogels die een relatie hebben met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' genieten bescherming onder de Nbw 1998. Verweerders stellen zich derhalve terecht op het standpunt dat in het kader van de verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 slechts het aantal steenlopers en scholeksters dat een relatie heeft met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' relevant is. Het betoog faalt.

23.5. Ter zitting is vast komen te staan dat de Faunabescherming en anderen en verweerders niet van mening verschillen over het percentage van 57% steenlopers in het projectgebied dat een relatie heeft met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Het betoog van de Faunabescherming en anderen dat het percentage van 27% scholeksters in het projectgebied met een relatie met het Natura 2000-gebied onvoldoende is gemotiveerd, slaagt niet. Uit het in 23.3 genoemde rapport van 21 juli 2010 volgt dat dit percentage is gebaseerd op ringonderzoek. De Faunabescherming en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit ringonderzoek ondeugdelijk is geweest. Het betoog faalt.

23.6. De Faunabescherming en anderen betogen terecht dat het project eveneens gevolgen zal hebben voor vogels die geen relatie hebben met een Natura 2000-gebied. Voor zover deze vogels worden beschermd door de Flora- en faunawet en deze door de werkzaamheden worden verstoord, dienen verweerders te beschikken over een vergunning op grond van deze wet. De Faunabescherming en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vergunning niet zal kunnen worden verleend en het project om die reden niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

23.7. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het gebruik van het projectgebied door de grote stern slaagt evenmin. In de passende beoordeling staat dat in 2010, 2011, 2012 en 2013 tellingen zijn verricht naar het gebruik van de strandhoofden in het plangebied door de grote stern. Uit deze tellingen volgt dat de grote stern slechts beperkt gebruik maakt van het gebied. In hetgeen de Faunabescherming en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om deze tellingen niet representatief te achten. Dat in de passende beoordeling, zoals de Faunabescherming en anderen terecht stellen, staat dat niet met zekerheid kan worden gezegd wat de oorzaak is van het beperkte gebruik van het gebied door de grote stern, maakt niet dat niet van de verrichte tellingen mag worden uitgegaan. Het betoog faalt.

Effecten op vogelsoorten

24. De Faunabescherming en anderen betogen voorts dat de voorgenomen maatregelen onvoldoende zijn om te voorkomen dat door het project significante effecten zullen optreden dan wel de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' zullen worden aangetast vanwege sterfte van de scholekster, de steenloper en de grote stern. Zij voeren hiertoe aan dat de maatregelen niet voltooid zijn wanneer met de uitvoering van het project wordt begonnen, zodat onzeker is of deze maatregelen het beoogde effect zullen hebben. Bovendien zullen de foerageergebieden volgens de Faunabescherming en anderen sneller onder het zand verdwijnen dan alternatieve foerageergebieden beschikbaar zijn en worden de maatregelen uitsluitend getroffen ten noorden van de Hondsbossche Zeewering. Volgens de Faunabescherming en anderen is bovendien sprake van compenserende maatregelen en had het bevoegd gezag een zogenoemde ADC-toets moeten verrichten.

24.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat in de Waddenzee voldoende voedselaanbod beschikbaar is om het verlies aan foerageergebied vanwege het projectplan op te vangen. Het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de scholekster en de steenloper komt derhalve niet in gevaar door het project. Om die reden zijn er in de verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 geen maatregelen voorgeschreven. Volgens verweerders is er evenwel uit een oogpunt van maximale zorgvuldigheid in het projectplan bij wijze van 'worst case'-scenario van uitgegaan dat het voedselaanbod in de Waddenzee onvoldoende is om het verlies aan foerageergebied vanwege het project op te vangen. In het projectbesluit is derhalve voorzien in het treffen van maatregelen die zorgen voor extra voedsel voor de scholekster en de steenloper. Deze maatregelen bestaan uit kwaliteitsverbetering van 31 strandhoofden door middel van het aanbrengen van Elastocoast, verhoging van een stortberm en het inrichten van nieuwe hoogwatervluchtplaatsen. Volgens verweerders is in de passende beoordeling geconcludeerd dat met deze maatregelen geen significante effecten zullen optreden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat deze maatregelen tijdig zullen worden gerealiseerd, maar dat het drie jaar kan duren voordat de maatregelen maximaal effect sorteren. Dit betekent dat er, uitgaande van het 'worst case'-scenario, een tijdelijke verhoogde wintersterfte van vogels mogelijk is. Dit wordt echter weer hersteld zodra de maatregelen effectief zijn en zal niet leiden tot een significant effect, aldus verweerders.

24.2. In de passende beoordeling staat dat door het verlies van hard substraat foerageergebied verdwijnt voor maximaal 327 steenlopers seizoensgemiddeld en maximaal 114 scholeksters seizoensgemiddeld met een relatie met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'.

steenloper

24.3. Vast staat dat voor het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' een instandhoudingsdoelstelling geldt voor behoud van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 2.300 - 3.000 vogels. In de passende beoordeling staat dat de landelijke staat van instandhouding zeer ongunstig is. De aantallen van de steenloper in de Waddenzee vertonen echter weer een stijgende lijn. Het seizoensgemiddelde van minimaal 2.300 vogels wordt de laatste jaren over het algemeen gehaald, de aantallen liggen rond de 3.000 vogels seizoensgemiddeld.

24.3.1. In de passende beoordeling staat verder dat door het verdwijnen van de strandhoofden de steenlopers van het projectgebied op andere delen van de kust en de Waddenzee zijn aangewezen. Met maximaal 327 vogels seizoensgemiddeld die een relatie hebben met het Natura 2000-gebied 'Waddenzee', gaat het om circa 11-14 % van de in de instandhoudingsdoelstelling van de Waddenzee vermelde draagkracht. Het staat niet vast dat de Waddenzeepopulatie ook met dit aantal zal dalen; het kan echter niet worden uitgesloten dat de Waddenzeepopulatie als gevolg van het verdwijnen van het hard substraat bij het projectgebied kleiner wordt. Op dit moment lijkt de draagkracht van de Waddenzee voldoende voor het instandhoudingsdoel, maar dit is niet te berekenen, aldus de passende beoordeling.

24.3.2. Anders dan de Faunabescherming en anderen betogen hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het project ten aanzien van de steenloper niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Verweerders stellen terecht dat nu het seizoensgemiddelde in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' de laatste jaren rond de 3000 vogels ligt ook met een daling van de populatie met 327 steenlopers seizoensgemiddeld het streefaantal steenlopers conform de instandhoudingsdoelstelling nog altijd kan worden gehaald. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat de in het projectplan voorziene beschermingsmaatregelen voor de steenlopers onvoldoende zijn, behoeft derhalve geen bespreking meer. Het betoog faalt.

scholekster

24.4. Vast staat dat in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' een instandhoudingsdoelstelling geldt voor behoud van de omvang en verbetering van de kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 140.000 - 160.000 vogels. In de passende beoordeling staat dat de landelijke staat van instandhouding zeer ongunstig is. Het minimale seizoensgemiddelde van 140.000 vogels wordt al jaren niet meer gehaald.

24.4.1. In de passende beoordeling staat verder dat door het verdwijnen van de strandhoofden de scholeksters niet meer van het projectgebied kunnen gebruikmaken en moeten uitwijken naar andere gebieden, waaronder de Waddenzee. Omdat de Waddenzee voedselgelimiteerd is voor de scholekster, leidt het verdwijnen van foerageergebied in het projectgebied tot een verhoogde sterftekans voor scholeksters in de Waddenzee. Met maximaal 114 vogels seizoensgemiddeld die mede van de Waddenzee afhankelijk zijn, gaat het om circa 0,08% van de instandhoudingsdoelstelling voor de Waddenzee. Of de Waddenzeepopulatie daadwerkelijk afneemt door verlies aan foerageergebied langs de Hollandse kust, hangt mede af van de draagkracht van de Waddenzee voor scholeksters en de vraag of deze voldoende is voor een instandhoudingsdoelstelling gericht op 140.000 - 160.000 vogels. Volgens de passende beoordeling is het hoogst onzeker dat de draagkracht van de Waddenzee voldoende is voor 140.000 - 160.000 scholeksters seizoensgemiddeld. Er kan dus niet uitgesloten worden dat verlies van foerageergebieden elders, van vogels die mede gebruik maken van de Waddenzee, daadwerkelijk een afname gaat inhouden van het aantal scholeksters in de Waddenzee, aldus de passende beoordeling.

24.4.2. Het standpunt van verweerders dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voldoende voedsel in de Waddenzee beschikbaar is, is niet in overeenstemming met de passende beoordeling.

Zoals reeds overwogen in 24.4.1 is het volgens de passende beoordeling hoogst onzeker dat de draagkracht van de Waddenzee voldoende is. In de passende beoordeling staat dat is berekend dat de Waddenzee voldoende draagkracht heeft voor 160.000 - 210.000 vogels, maar dat de daadwerkelijk getelde aantallen niet overeenstemmen met de berekeningen van de draagkracht. Ook zijn de metingen van de schelpdierbestanden, die input vormen voor het rekenmodel, niet overal zo goed als die zouden moeten zijn. Verweerders hebben gewezen op het rapport 'Het mosselbestand en het areaal aan mosselbanken op de droogvallende platen van de Waddenzee in het voorjaar van 2012' van 11 december 2012, opgesteld door Imares. In dit rapport staat dat het totale areaal aan litorale mosselbanken in het voorjaar van 2012 is geschat op 1773 ha. Voorts hebben verweerders gewezen op het rapport 'Het kokkelbestand in de Nederlandse kustwateren in 2013', van juli 2013, opgesteld door Imares. In dit rapport staat dat in de Waddenzee in 2013 78.500 ton kokkelvlees aanwezig was. De Faunabescherming en anderen hebben in reactie hierop de notitie 'Draagkracht van de Waddenzee voor overwinterende scholeksters' van 8 januari 2014, opgesteld door dr. B.J. Ens overgelegd. In deze notitie wordt geconcludeerd dat vanwege de grote jaarlijkse variatie in schelpdierbestanden het onjuist is om te wijzen op de omvang van die bestanden in een enkel jaar. Voorts staat in deze notitie dat de meest recente draagkrachtberekeningen suggereren dat in de periode 2001 tot 2012 de draagkracht voor de Waddenzee lager lag dan het instandhoudingsdoel. De Afdeling acht gelet op het voorgaande onvoldoende vast staan dat het leefgebied voor scholeksters in de Waddenzee voldoende draagkracht heeft voor de in de instandhoudingsdoelstelling geformuleerde aantallen scholeksters.

24.4.3. Gelet hierop dient ervan uitgegaan te worden dat de maximaal 114 scholeksters seizoensgemiddeld waarvoor het foerageergebied vanwege het projectplan verdwijnt, niet kunnen worden opgevangen in de Waddenzee. Nu het minimale streefaantal van 140.000 scholeksters in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' al jaren niet wordt gehaald, betreft de additionele sterfte van maximaal 114 scholeksters seizoensgemiddeld een verdere aantasting van de instandhoudingsdoelstelling. Dit aantal ligt bovendien boven de 1%-norm van de natuurlijke sterfte van de huidige populatie van de soort, die volgens de passende beoordeling op 68 vogels ligt. Gelet hierop hebben verweerders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het project ten aanzien van de scholekster niet zal leiden aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Verweerders hebben zich dan ook gelet hierop ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 geen maatregelen om de schadelijke gevolgen voor scholeksters te verminderen hoefden te worden voorgeschreven. Het projectbesluit voorziet echter wel in het treffen van maatregelen. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of deze voldoende zijn om aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' te voorkomen.

24.4.3.1. In de passende beoordeling staat dat er verschillende mogelijkheden zijn om het effect dat het verlies van foerageergebied op de soorten heeft te verminderen. In het mitigatie- en monitoringsplan voor het projectplan is een aantal maatregelen opgenomen dat uitgevoerd wordt ter vermindering van de effecten van het verlies van foerageergebied. Deze maatregelen betreffen kwaliteitsverbetering van 31 bestaande strandhoofden door middel van Elastocoast, ter stimulatie van de aanhechting van mosselbroed en ander benthos, verhoging van de stortberm van de dijk tussen Oudeschild en Oost, om daarmee droogvaltijd en voedselareaal te vergroten en inrichting van nieuwe hoogwatervluchtplaatsen met foerageermogelijkheden in Noord-Holland (Zandpolder).

24.4.3.2. In de passende beoordeling staat verder dat de inschatting van het aantal extra scholeksters dat gebruik gaat maken van de maatregelen is uitgevoerd door deskundige vogelecologen. De inschatting is gemaakt op basis van oppervlak, aard en hoeveelheid van voedsel en beschikbaarheid van het voedsel voor beide soorten. Tevens zijn de resultaten van verschillende onderzoeken naar de effectiviteit van Elastocoast hierin meegenomen. De genoemde schattingen betreffen voorzichtige schattingen; het effect van de maatregelen wordt gemonitord. Volgens de passende beoordeling is de inschatting dat de additionele sterfte als gevolg van het project na maatregelen voor de populatie scholeksters in de Waddenzee 43 individuen betreft. Aangezien het instandhoudingdoel voor de scholekster in de Waddenzee niet wordt gehaald en er sprake is van een neergaande trend, is bekeken in hoeverre die 43 individuen zorgen voor een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. De conclusie is dat de additionele sterfte van 43 scholeksters na aanleg van de kustversterking en na de maatregelen daarmee kleiner is dan 1% van de natuurlijke sterfte binnen de huidige populatie.

24.4.3.3. In de passende beoordeling staat voorts dat de maatregelen pas na enkele jaren maximaal effect voor de scholekster sorteren, omdat zij alleen foerageren op mosselen van minimaal drie jaar oud. Wanneer er 'worst case' vanuit wordt gegaan dat de maatregelen direct na de aanleg van de kustversterking nog niet functioneren, zal een maximale tijdelijke vermindering van de draagkracht voor de populatie van de Waddenzee niet 43, maar 132 vogels zijn. Dit zal leiden tot een tijdelijk verhoogde wintersterfte, die weer wordt hersteld na effectuering van de maatregelen. Dit veroorzaakt geen extra permanente verlaging van de populatie. Op de lange termijn is door het functioneel worden van de maatregelen voldoende voedsel beschikbaar om het beoogde effect op de draagkracht voor de Waddenzee-populatie te herstellen, waardoor de populatie zich kan herstellen tot op het hierbij behorende niveau.

24.4.3.4. In het arrest van 15 mei 2014, C-521/12, Briels, punt 27-29, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie als volgt overwogen:

27. "Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling mag dus geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie in die zin arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28. Bijgevolg verlangt het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast.

29. De beschermingsmaatregelen die in een project worden opgenomen om de schadelijke gevolgen van dit project voor een Natura 2000-gebied te compenseren, kunnen daarentegen bij de door artikel 6, lid 3, opgelegde beoordeling van de gevolgen van dit project niet in aanmerking worden genomen."

24.4.3.5. De Afdeling ziet zich gelet op het in beroep aangevoerde voor de vraag gesteld of de maatregelen die in het projectplan zijn voorzien in het licht van het voornoemde arrest van het Hof van Justitie kunnen worden aangemerkt als beschermingsmaatregelen die in een passende beoordeling mogen worden betrokken. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof van Justitie mogen beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, ten einde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantast, worden betrokken in de passende beoordeling.

Anders dan in voormelde zaak waarover het Hof van Justitie heeft beslist, gaat het in het onderhavige geval niet over een aantasting van een natuurlijke habitat waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, maar over gevolgen voor een vogelsoort, de scholekster, waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Het project dat geheel buiten het Natura 2000-gebied Waddenzee wordt uitgevoerd heeft geen gevolgen voor de omvang van het leefgebied of voor de mogelijkheden van verbetering van de kwaliteit van het leefgebied in het aangewezen gebied. De gevolgen van het project houden verband met het verdwijnen van een foerageergebied dat buiten het Natura 2000-gebied Waddenzee ligt en dat zal kunnen leiden tot een afname van de omvang van de populatie scholeksters waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Met de aanleg van de nieuwe foerageermogelijkheden wordt beoogd deze afname van de omvang van de populatie scholekster grotendeels te voorkomen. De in het projectbesluit opgenomen maatregelen kunnen naar het oordeel van de Afdeling worden beschouwd als beschermingsmaatregelen. Met deze maatregelen worden de schadelijke gevolgen verminderd die rechtstreeks uit het project voortvloeien voor de scholeksters uit het HPZ-gebied die een relatie hebben met het Waddenzee-gebied. Volgens de passende beoordeling verminderen de maatregelen de additionele sterfte van scholeksters als gevolg van het project van maximaal 114 seizoensgemiddeld tot maximaal 43 seizoensgemiddeld.

24.4.3.6. Ten aanzien van het betoog van de Faunabescherming en anderen dat twijfel bestaat over de effectiviteit van de maatregelen wordt het volgende overwogen. Verweerders hebben toegelicht dat het behandelen van strandhoofden met Elastocoast een beproefde techniek is. In de passende beoordeling staat voorts dat de inschatting van het aantal vogels dat gebruik zal maken van de beschermingsmaatregelen is gemaakt door deskundige vogelecologen, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens van eerdere onderzoeken naar de effectiviteit van Elastocoast. Verweerders hebben bovendien naar aanleiding van het beroep van de Faunabescherming en anderen twee nadere rapporten overgelegd waarin de werking van de maatregelen is onderzocht. In het rapport 'Aanwas van mosselen en andere organismen op de Strandhoofden met Elastocoast' van maart 2014, opgesteld door Ecoconsult, wordt geconcludeerd dat de bedekkingspercentages van de mosselen op de strandhoofden met Elastocoast na nog geen jaar hoog is. In het rapport 'Paalvast aanwas mosselen en andere biotha in relatie tot de passende beoordeling' van 27 maart 2014, opgesteld door Arcadis, wordt geconcludeerd dat de getroffen maatregel bij Groote Keeten effectiever is dan waar in de passende beoordeling vanuit is gegaan en dat de ontwikkeling van de voedselvoorraad sneller gaat dan verwacht. Anders dan de Faunabescherming en anderen betogen hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat over de effectiviteit van de beschermingsmaatregelen.

24.4.3.7. Dat, zoals volgt uit de passende beoordeling, tijdelijk sprake zal zijn van een verhoogde wintersterfte, omdat de foerageergebieden pas na drie jaar maximaal functioneren voor de scholekster, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 april 2013, C-258/11, Sweetman, punt 39 en 43, (www.curia.europa.eu) dienen de bepalende kenmerken van het Natura 2000-gebied duurzaam te worden behouden en dienen geen ingrepen plaats te vinden die de kenmerken van het gebied blijvend in gevaar dreigen te brengen. In de passende beoordeling staat dat de tijdelijke verhoogde wintersterfte geen extra permanente verlaging van de populatie veroorzaakt en dat op de lange termijn door het functioneel worden van de beschermingsmaatregelen voldoende voedsel beschikbaar is om het beoogde effect op de draagkracht voor de Waddenzee-populatie te herstellen. De Faunabescherming en anderen hebben dit niet betwist. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de tijdelijke verhoogde wintersterfte er niet toe leidt dat de scholeksterpopulatie in het Natura 2000-gebied 'Waddenzee' niet duurzaam behouden blijft en dat ook in zoverre geen sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken. Het betoog faalt.

24.4.3.8. Vast staat dat de additionele sterfte van 43 scholeksters na aanleg van de kustversterking en na de beschermingsmaatregelen ter vermindering van de schadelijke effecten van het project kleiner is dan 1% van de natuurlijke sterfte binnen de huidige populatie, welke norm op 68 scholeksters ligt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200801465/1/R2 reeds overwogen dat deze norm, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, kan worden gehanteerd als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers van een project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten voor de instandhouding waarvoor het gebied is aangewezen. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het project na de beschermingsmaatregelen niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'.

Grote stern

24.5. Zoals reeds overwogen in 23.7 maakt de grote stern slechts in beperkte mate gebruik van het projectgebied. In de passende beoordeling staat dat het project derhalve niet of nauwelijks effect zal hebben op de mogelijkheden voor de grote stern om voedsel te verzamelen. Zelfs in het onwaarschijnlijke geval dat het verlies aan foerageergebied vanwege het project tot een lagere overlevingskans voor jonge grote sterns leidt, zal dit volgens de passende beoordeling geen effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen. De Faunabescherming en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het project ten aanzien van de grote stern niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Het betoog faalt.

Conclusie effecten op vogelsoorten

24.6. Zoals overwogen in 23.3 tot en met 23.7 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichte tellingen naar vogels die in het projectgebied foerageren onzorgvuldig zijn verricht of onjuist zijn. Zoals overwogen in 24.3.2 en 24.5 hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het project ten aanzien van de steenloper en de grote stern niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Zoals overwogen in 24.4.3.1 tot en met 24.4.3.8 hebben verweerders zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het project na beschermingsmaatregelen ten aanzien van de scholekster niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Waddenzee'. Gelet hierop bestaat, anders dan de Faunabescherming en anderen betogen, in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen ADC-toets is verricht. De Faunabescherming en anderen betogen, zoals overwogen in 24.4.3, evenwel terecht dat de beschermingsmaatregelen ten onrechte niet in de verleende vergunning op grond van de Nbw 1998 zijn opgenomen. Het betoog slaagt in zoverre.

Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'

25. De Faunabescherming en anderen betogen dat het project leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte niet is onderzocht welke gevolgen het project heeft op het habitattype H1140. Volgens de Faunabescherming en anderen is niet onderkend dat de strandhoofden die onder het zand komen te liggen, kunnen worden gekwalificeerd als beschermd habitattype H1140. Volgens de Faunabescherming en anderen is derhalve ten onrechte geconcludeerd dat het project slechts zal leiden tot een tijdelijk kwaliteitsverlies van 1,6% van het totale oppervlakte van het habitattype H1110B, nu het verlies van het habitattype H1140 veel groter zal zijn. De Faunabescherming en anderen voeren voorts aan dat ook een kwaliteitsverlies van 1,6% van het habitattype H1110B een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied betekent. Ten slotte betogen de Faunabescherming en anderen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het project op de diersoorten gewone zeehond, grijze zeehond en bruinvis in het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'.

25.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de strandhoofden die vanwege het project onder het zand verdwijnen geen deel uitmaken van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. Verhardingen, waaronder steenglooiingen zoals de strandhoofden vallen buiten de begrenzing van dit gebied, aldus verweerders. Dat het project ertoe leidt dat de strandhoofden onder het zand komen te liggen, betreft derhalve geen effect op het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. Verweerders stellen zich voorts op het standpunt dat het project zal leiden tot tijdelijk kwaliteitsverlies van het habitattype H1110B, omdat een deel van de zeebodem wordt bedekt met zand als gevolg van de vooroeverzandaanvulling. Dit kwaliteitsverlies zal 1,7% van de totale oppervlakte van het habitattype treffen en zal volgens verweerders binnen vijf jaar volledig zijn hersteld. Het tijdelijk kwaliteitsverlies betekent derhalve geen significant effect, aldus verweerders.

25.1.1. In de passende beoordeling staat dat beneden de nieuwe laagwaterlijn zand wordt aangevuld. Het gaat hier om een oppervlak van 400 ha uitgaande van onderhoud maximaal eens in de vijf jaar en 500 ha bij onderhoud maximaal eens in de tien jaar. Daarnaast wordt bij Callantsoog een vooroeverzandaanvulling uitgevoerd van maximaal 50 ha. Er vindt over een oppervlakte van maximaal 24,9 km² van het habitattype H1110B tijdelijk kwaliteitsverlies plaats. Dit komt overeen met 1,7% van de totale oppervlakte van het habitattype H1110B. De suppleties beneden de nieuwe laagwaterlijn leveren geen oppervlakteverlies op, omdat de aanwezige zandbanken permanent onder water blijven. Wel is hier sprake van kwaliteitsverlies doordat het bodemleven bedekt wordt door een laag zand. Dit kwaliteitsverlies is tijdelijk. Binnen maximaal vijf jaar zal de zeebodem volledig hersteld zijn tot de situatie voorafgaand aan de suppletie, aldus de passende beoordeling.

25.2. Zoals reeds is overwogen in 23.4 staat vast dat de strandhoofden die onder het zand verdwijnen geen deel uitmaken van een Natura 2000-gebied. De begrenzing van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' loopt om de strandhoofden heen. Voorts staat in het aanwijzingsbesluit dat verhardingen, waaronder steenglooiingen, geen deel uitmaken van het gebied. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het onder het zand verdwijnen van de strandhoofden geen effect op het Natura 2000-gebied betreft. De stelling van de Faunabescherming en anderen dat de strandhoofden zijn te kwalificeren als habitattype H1140, wat hier verder ook van zij, slaagt reeds hierom niet.

25.3. Vast staat voorts dat de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype H1110B behoud van het oppervlakte en verbetering van de kwaliteit is. In de passende beoordeling staat dat de huidige staat van instandhouding zowel landelijk als in het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' op het aspect oppervlakte als gunstig en op het aspect kwaliteit als matig ongunstig is beoordeeld.

25.4. Anders dan de Faunabescherming en anderen betogen, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het verlies aan kwaliteit op 1,7% van het oppervlakte van het habitattype H1110B geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' betekent. Zoals overwogen in 25.1.1 staat in de passende beoordeling dat dit kwaliteitsverlies op een relatief kleine oppervlakte plaatsvindt, dat dit slechts tijdelijk is en dat dit binnen maximaal vijf jaar zal zijn hersteld. De Faunabescherming en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het project er in zoverre toe leidt dat de instandhoudingsdoelstelling wordt aangetast. Het betoog faalt.

25.5. Het betoog van de Faunabescherming en anderen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het project op de diersoorten gewone zeehond, grijze zeehond en bruinvis in het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' berust ten slotte op een onjuiste feitelijke grondslag. In de verrichte voortoets is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het project op deze soorten en is geconcludeerd dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten. Het betoog faalt.

Verkleining Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'

26. De Faunabescherming en anderen betogen dat het project leidt tot een ontoelaatbare wijziging van de grens van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. Zij voeren hiertoe aan dat als gevolg van de zandaanvulling de laagwaterlijn 100 m westelijker zal komen te liggen. Volgens de Faunabescherming en anderen mogen slechts ecologische criteria in aanmerking worden genomen bij de aanwijzing en begrenzing van een Natura 2000-gebied.

26.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het project niet voorziet in de herbegrenzing van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone'. De grens blijft liggen op de laagwaterlijn, zoals deze in het aanwijzingsbesluit is vastgelegd. De criteria voor herbegrenzing van een Natura 2000-gebied zijn derhalve niet aan de orde, aldus verweerders.

26.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1) volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat bij een aanwijzingsbesluit uitsluitend overwegingen van ecologische aard mogen worden betrokken bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (HvJ EG 7 november 2000, no. C-371/98, Jur. 2000, p. I-9249 (First Corporate Shipping), overwegingen 16 en 25).

26.3. In de passende beoordeling staat dat de zeewaartse grens van het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' en daarmee ook van het habitattype H1110B op de doorgaande -20 meter dieptelijn ligt. Deze grens verandert niet. De landwaartse grens ligt op de laagwaterlijn. Oppervlakteverlies treedt op doordat als gevolg van de suppletie de kustlijn, en daarmee de laagwaterlijn, permanent zeewaarts wordt verlegd; het Natura 2000-gebied wordt daardoor iets smaller.

26.4. De Faunabescherming en anderen stellen terecht dat als gevolg van het project de kustlijn wordt verlegd en het oppervlakte van het Natura 2000-gebied materieel bezien iets smaller wordt. Verweerders hebben zich evenwel terecht op het standpunt dat het project niet voorziet in een formele herbegrenzing van het gebied. De grens van het Natura 2000-gebied, zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit, wordt met het project niet gewijzigd, maar blijft liggen op de laagwaterlijn. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de in 26.2 genoemde criteria voor (her)begrenzing van een Natura 2000-gebied niet aan de orde zijn. Het betoog faalt.

Afname zoute kwel

27. De Faunabescherming en anderen betogen dat het project leidt tot een ontoelaatbare afname van zoute kwel achter de HPZ. Zij voeren hiertoe aan dat verweerders er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat slechts de sloot direct achter de HPZ door het project verzoet, nu in het onderzoek naar de afname van zoute kwel gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens. Volgens de Faunabescherming en anderen zijn de gebruikte gegevens niet in overeenstemming met twee rapporten van KIWA. De Faunabescherming en anderen stellen voorts dat het project zal leiden tot sterke verzoeting van het zoute en brakke milieu in de achter de HPZ gelegen polders. Ten slotte stellen de Faunabescherming en anderen dat geen onderzoek is gedaan naar de invloed van het project op de brakwaterorganismen.

27.1. Verweerders stellen dat onderzoek is gedaan naar de invloed van het project op het zoutgehalte van het grond- en oppervlaktewater. Uit dit onderzoek volgt dat het project leidt tot een afname van het zoutgehalte in het gebied direct achter de zeewering. Alleen achter de bestaande dijk, waar zich de kwelsloot bevindt, zal het project leiden tot een significante afname van de zoute kwel en zal mogelijk zoet water voorkomen. Het overige gebied blijft brak. Volgens verweerders is de afname van het zoutgehalte en de omvang van verandering op globale schaal redelijk betrouwbaar in te schatten, maar zal onzekerheid bestaan over de precieze zone die wordt beïnvloed en de termijn waarop de effecten optreden. Vanwege deze onzekerheden zullen de effecten van het project op zoute kwel worden gemonitord. Indien blijkt dat de afname van zoute kwel kritische grenzen overschrijdt, dan zullen maatregelen worden genomen. Verweerders stellen voorts dat de door de Faunabescherming en anderen genoemde rapporten van KIWA bij de totstandkoming van het onderzoek bekend waren, maar dat sinds de publicatie van deze rapporten in 1989 en 1992 meer gedetailleerde informatie over het gebied beschikbaar is gekomen.

27.2. In het rapport 'Mogelijke effecten zeewaartse versterking HPZ op zoutconcentraties in nabijgelegen polders', van 13 februari 2013, opgesteld door Arcadis in opdracht van het Hoogheemraadschap, staat dat berekeningen zijn uitgevoerd van de mogelijke invloed van het project op de zoutgehalten van de polders nabij de HPZ. De resultaten tonen aan dat het grondwater in alle raaien en in alle varianten zwak brak tot matig tot sterk brak blijft. Er vinden wel verschuivingen binnen de zoutklassen plaats. Het opmerkelijke van deze uitkomst is dat ook 'zwak brak' nog binnen de abiotische randvoorwaarden voor kwelders en zilte graslanden valt. Dat betekent dat het natuurtype zilte graslanden nog steeds mogelijk is in de toekomst. De enige uitzondering hierop vormt de randsloot achter de huidige kering, waar zeer licht brak tot zoetwater wordt verwacht. Deze verzoeting wordt verwaarloosbaar geacht ten opzichte van de strook van 300 tot 500 m waarbinnen zilte graslanden voorkomen.

27.3. Het gebied achter de zeewering maakt deel uit het van Natura 2000-gebied 'Abtskolk en De Putten'. Het zoute kwel is evenwel niet aangewezen als een habitattype dat bescherming geniet onder de Nbw 1998. Het zoute kwel valt wel onder de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Voor zover de Faunabescherming en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar brakwaterorganismen, geldt dat verweerders zich onweersproken op het standpunt hebben gesteld dat dit geen beschermde soorten zijn.

27.4. Vast staat dat de door de Faunabescherming en anderen genoemde rapporten 'Hydrochemie en hydrologie van duinen en aangrenzende polders tussen Callantsoog en Petten' uit 1992, opgesteld door KIWA, en 'Hydrochemie en hydrologie van duinen en aangrenzende polders tussen Egmond aan Zee en Petten' uit 1989, opgesteld door KIWA, zijn opgenomen in de literatuurlijst bij het in 27.2 genoemde rapport. Het betoog van de Faunabescherming en anderen dat deze rapporten ten onrechte niet bij de totstandkoming van dit rapport zijn betrokken, slaagt derhalve niet. Verweerders hebben toegelicht dat deze rapporten niet meer de meest actuele zijn. Bij de totstandkoming van het rapport is gebruik gemaakt van actuelere en meer gedetailleerde informatie, hetgeen de door de Faunabescherming en anderen geconstateerde verschillen met de rapporten van KIWA verklaart.

27.5. De Faunabescherming en anderen hebben het in 27.2 genoemde rapport voorts niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat volledige verzoeting van het grondwater zal optreden tot enige honderden meters landinwaarts is hiertoe onvoldoende, nu zij deze stelling niet hebben geadstrueerd. Verweerders hebben zich gelet hierop niet ten onrechte, onder verwijzing naar het in 27.2 genoemde rapport, op het standpunt gesteld dat nauwelijks verzoeting optreedt en dat de EHS niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.

Overige gronden

28. Het betoog van de Faunabescherming en anderen dat de beschermingsmaatregelen onvoldoende duidelijk zijn, kan niet slagen. In het mitigatie- en monitoringsplan is beschreven welke mitigerende maatregelen kunnen worden genomen. De enkele stelling dat de besluitvorming omtrent de keuze van het voorkeursalternatief onzorgvuldig is geweest en dat minder milieubelastende alternatieven beschikbaar zijn, slaagt evenmin, nu in de Nota beantwoording zienswijze uitvoerig is onderbouwd hoe het voorkeursalternatief tot stand is gekomen. Anders dan de Faunabescherming en anderen betogen is hierbij aandacht geweest voor het aspect 'natuur'. Het betoog faalt.

Conclusie

29. In hetgeen de Faunabescherming en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de staatssecretaris van EZ van 19 september 2013 tot het verlenen van een vergunning op basis van de Nbw 1998 voor zandwinning, zandtransport en zandsuppletie voor het project 'Zwakke Schakels', is genomen in strijd met artikel 19d van de Nbw 1998, voor zover in deze vergunning niet is voorgeschreven dat de in het projectplan opgenomen en in de passende beoordeling genoemde beschermingsmaatregelen met betrekking tot de scholekster worden getroffen. Het beroep is gegrond. Dit besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om zelf voorziend een voorschrift bij de vergunning vast te stellen waarin wordt voorgeschreven dat de in het projectplan opgenomen en in de passende beoordeling genoemde beschermingsmaatregelen met betrekking tot de scholekster worden getroffen. De Afdeling acht het uitgesloten dat belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, nu het projectplan reeds voorzag in het treffen van deze maatregelen.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen

30. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen richt zich tegen de goedkeuring van het projectplan.

Chw

31. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

31.1. [appellant sub 8] en anderen hebben eerst in hun aanvullende stuk van 24 juli 2014 aangevoerd dat het project significante gevolgen heeft op in de nabijheid van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebieden. [appellant sub 8] en anderen hebben deze beroepsgrond na afloop van de termijn voor het instellen van beroep aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.

Zorgvuldige voorbereiding

32. [appellant sub 8] en anderen betogen dat het projectplan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Zij voeren hiertoe aan dat geen ontwerp of constructietekening en geen exacte veiligheidsberekening tijdig beschikbaar zijn gesteld.

32.1. Verweerders hebben toegelicht dat op het moment dat het goedkeuringsbesluit over het projectplan werd genomen nog geen definitief ontwerp voor de kustversterking beschikbaar was. Het basisontwerp dat wel beschikbaar was is aan alle veiligheidsaspecten getoetst. Voorts is in het MER uitgebreid ingegaan op de veiligheidsaspecten van de alternatieven en is geconcludeerd dat deze allemaal voldoen aan de wettelijke eisen. Nu ten tijde van de terinzagelegging nog geen definitief plan beschikbaar was, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders met het ter inzage leggen van het basisontwerp onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerders stellen voorts terecht dat de veiligheidsaspecten in het MER zijn beschreven, zodat [appellant sub 8] en anderen deze aspecten konden beoordelen. Verweerders hebben de veiligheidsberekeningen naar aanleiding van de ingediende zienswijze overgelegd. Anders dan [appellant sub 8] en anderen betogen, bestaat gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het plan in zoverre onzorgvuldig hebben voorbereid. Het betoog faalt.

Veiligheid

33. [appellant sub 8] en anderen betogen voorts dat ten onrechte is voorzien in een zogenoemde 'voorduin' die geen aaneensluitend geheel vormt met de overige duinen. Zij voeren hiertoe aan dat dit een unieke, experimentele oplossing is, waarmee niet wordt voldaan aan de wettelijk voorgeschreven veiligheidskenmerken. [appellant sub 8] en anderen voeren verder aan dat de keuze voor deze oplossing onvoldoende is gemotiveerd. Voorts is de 'voorduin' volgens [appellant sub 8] en anderen in strijd met het beleid dat uitgaat van het principe van een gladde kust. Ten slotte stellen [appellant sub 8] en anderen dat de veiligheidsduur van de 'voorduin' slechts 20 jaar is.

33.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat van een experimentele oplossing geen sprake is. De opbouw en werking van de zandige kustversterking is identiek aan de duinwaterkeringen direct ten noorden en ten zuiden van de HPZ, aldus verweerders. De kustlijn van de in het projectplan voorziene oplossing heeft een geleidelijk verloop en de aansluiting op de bestaande waterkering zal zo geleidelijk mogelijk worden vormgegeven. Volgens verweerders voldoet de voorziene kustversterking aan de wettelijke eisen, zoals opgenomen in het voorschrift toetsen op veiligheid primaire waterkeringen (hierna: VTV2006), het technisch rapport duinafslag 2006 (hierna: TRDA2006) en de hydraulische randvoorwaarden primaire waterkeringen (hierna: HR2006). Alle ontwerpen voor de waterkering zijn volgens verweerders op het aspect veiligheid beoordeeld door de veiligheidscommissie van het Hoogheemraadschap die hierbij is bijgestaan door onafhankelijke veiligheidsdeskundigen, zodat de veiligheidsrisico's zeer zorgvuldig bij de besluitvorming zijn betrokken. Verder is de veiligheid van de zandige kustversterking gebaseerd op een levensduur van 50 jaar, aldus verweerders.

33.2. Bij de totstandkoming van het projectplan is een MER voor de HPZ en een MER voor de DKNH opgesteld. Voor de HPZ is een afweging gemaakt tussen een drietal constructieve oplossingen en een zandige versterking. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het voorkeursalternatief 'zeewaartse versterking' met als variant 'enkelvoudige zandige oplossing'. Dit voorkeursalternatief is gecombineerd met het voorkeursalternatief voor de DKNH tot één samenhangend voorkeursalternatief de '100% zandige zeewaartse oplossing', dat de basis vormt voor de verdere uitwerking in het Projectplan.

33.3. In het projectplan staat dat het ontwerp van de kustversterking is gebaseerd op de voorschriften en methodieken zoals die voor de toetsing van de veiligheid tegen overstroming zijn voorgeschreven. Deze zijn vastgelegd in het VTV2006 en het TRDA2006. Vanuit morfologisch oogpunt is er een nauwe relatie tussen een te versterken kustvak met de aangrenzende kustvakken. Voor de zandige zeewaartse kustversterking is dan ook als randvoorwaarde gesteld dat aansluitingen van een in een kustvak aanwezig duin, strand en onderwateroever vloeiend dienen te verlopen. Bovendien moet langs de kust sprake zijn van een aaneengesloten veiligheidsduin, zodat geen water langs het profiel het land in kan stromen. Verder staat in het projectplan dat het basisontwerp van deze versterking bestaat uit een veiligheidsduin met voorliggend strand en vooroever. Voor een veiligheidstoetsing van een dergelijke zandige waterkering moet gebruik worden gemaakt van het wettelijk vastgelegde toetsingsinstrumentarium in combinatie met eveneens voorgeschreven hydraulische randvoorwaarden. Voor de toetsing dient gebruik te worden gemaakt van de in het TRDA2006 gegeven richtlijnen. De hydraulische randvoorwaarden (de aan te houden waterstanden en golfhoogten) dienen te worden gebaseerd op de in de HR2006 gegeven waarden, welke ten behoeven van deze versterking nog iets meer specifiek zijn uitgewerkt. Door het maken van een dergelijke berekening is aangetoond dat het basisontwerp van de zandige kustversterking aan de wettelijke norm voldoet en daarmee ook aan de te realiseren veiligheidsdoelstelling.

33.4. Anders dan [appellant sub 8] en anderen stellen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een experimentele oplossing. Uit het projectplan volgt dat de kustlijn van de in het projectplan voorziene oplossing een geleidelijk verloop heeft en dat de aansluiting van de voorziene kustversterking op de bestaande waterkering zo geleidelijk mogelijk wordt vormgegeven. Anders dan [appellant sub 8] en anderen betogen bestaat in zoverre geen strijd met het principe van de gladde kust. Verweerders hebben voorts toegelicht dat de plekken waar de voorziene kustversterking aansluit op de bestaande waterkering extra worden versterkt. Uit het projectplan en de daarbij horende berekening volgt dat de voorziene kustversterking voldoet aan de wettelijke veiligheidsnormen. [appellant sub 8] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de berekening niet in overeenstemming is met het voorgeschreven rekenmodel en dat nader onderzoek noodzakelijk is. Hetgeen [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd, biedt voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op basis van het projectplan en de daarbij behorende berekening op het standpunt hebben gesteld dat het plan voldoet aan de wettelijke veiligheidseisen. Het betoog faalt.

33.5. Anders dan [appellant sub 8] en anderen betogen, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de voorziene kustversterking slechts een veiligheidsduur van 20 jaar heeft. Verweerders hebben toegelicht dat de [appellant sub 8] en andere genoemde 20 jaar betrekking heeft op het onderhoud van de aannemer. Na afloop van dit contract zal het onderhoud geschieden door het Hoogheemraadschap. Zoals verweerders hebben toegelicht zal de voorziene kustversterking derhalve ook na afloop van het contract met de aannemer blijven functioneren en zal de veiligheidsduur 50 jaar betreffen. Het betoog faalt.

33.6. Het betoog van [appellant sub 8] en anderen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de invloed van de kernreactor in Petten, de ondergrondse gasopslag in Bergen en de windturbineparken op zee op de voorziene kustversterking, slaagt niet. Verweerders hebben toegelicht dat de kernreactor buiten de waterkering is gesitueerd en reeds voldoet aan de bestaande norm. Verweerders hebben voorts toegelicht dat de kans op schade door de gasopslag of vanwege trillingen door windturbines op de Noordzee verwaarloosbaar is. [appellant sub 8] en anderen hebben dit niet weersproken. Het betoog faalt.

Alternatieven

34. [appellant sub 8] en anderen betogen voorts dat ten onrechte is gekozen voor het voorkeursalternatief. Zij voeren hiertoe aan dat alternatieven beschikbaar zijn waarmee een hoger veiligheidsniveau wordt behaald en die minder gevolgen hebben voor de in de omgeving gelegen natuur. Volgens [appellant sub 8] en anderen is de voorziene 'voorduin' de duurste oplossing met de minste veiligheidsprestatie, de hoogste onderhoudskosten en de meeste kosten voor de natuur en het milieu. Volgens [appellant sub 8] en anderen is bij de totstandkoming van het projectplan onvoldoende aandacht besteed aan de door haar voorgedragen alternatieven.

34.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat in de MER voor de HPZ en de MER voor de DKNH verschillende alternatieven zijn beoordeeld. Het voorkeursalternatief '100% zandige zeewaartse oplossing', dat ten grondslag ligt aan het ontwerp van het projectplan, leidt alleen buitendijks tot effecten op de natuurwaarden. Bij de overige alternatieven is het buitendijkse ruimtebeslag minder, maar ontstaat binnendijks ruimtebeslag en ondervinden ook de aangrenzende binnendijkse natuurgebieden effecten. Voorts heeft het voorkeursalternatief weliswaar niet de laagste kosten, maar wel de hoogste baten, aldus verweerders.

34.2. In het MER voor de HPZ staat dat naast het voorkeursalternatief 'zeewaartse versterking' drie andere alternatieven zijn onderzocht, zijnde 'traditionele kruinverhoging', 'overslagbestendige zeewering' en 'beperkte kruinverhoging met uitbouw ondertalud'. Deze alternatieven zijn in het kader van het MER uitgewerkt tot in totaal 15 veiligheidsvarianten. In het MER zijn de effecten van de veiligheidsvarianten beoordeeld op basis van verschillende criteria, waaronder veiligheid, landschap en natuur. In het MER staat voorts dat de gekozen voorkeursvariant positief scoort op het aspect veiligheid en recreatie. Wat betreft het aspect natuur staat in het MER dat het voorkeursalternatief als zeer negatief onderscheidenlijk negatief is beoordeeld met betrekking tot de effecten op het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' en de effecten op het EHS gebied Vereenigde Harger en Pettemerpolder. De overige alternatieven scoren zeer negatief onderscheidenlijk negatief met betrekking tot de effecten op de EHS en de Natura 2000 in de Schoorlse Duinen, de Pettermerduinen en het Natura 2000-gebied 'Abtskolk en de Putten'.

34.3. In het projectplan staat dat om een aantal redenen is gekozen voor het voorkeursalternatief. Zand is de meest flexibele oplossing, ook naar de toekomst gezien, aangezien het in tegenstelling tot de harde (niet zandige) alternatieven, eenvoudig uit te breiden is. Het veiligheidsgevoel bij het voorkeursalternatief is groot en de uitvoeringsduur is het kortst. Voorts heeft het voorkeursalternatief, van alle alternatieven, het minst negatieve effect op het leefklimaat. Dit alternatief leidt tot de minste hinder tijdens de realisatie en is het meest besparend voor woningen. Voor de beoordelingscriteria 'Natura 2000' en 'EHS' treden bij het voorkeursalternatief vooral buitendijks effecten op. Binnendijks treden alleen kleine en lokale effecten op, zoals een beperkte en lokale verandering in de waterhuishouding. Bij de overige alternatieven is het buitendijkse ruimtebeslag veel kleiner, maar ontstaat er wel een binnendijks ruimtebeslag. Hierdoor ondervinden ook de aangrenzende binnendijkse natuurbeschermingsgebieden effecten. De binnendijkse en buitendijkse effecten zijn over het algemeen goed te mitigeren. Het buitendijkse gebied biedt daarvoor meer kansen dan het binnendijkse gebied, waardoor de 'zeewaartse versterking' de voorkeur geniet. Verder staat in het projectplan dat het voorkeursalternatief, met de aanleg van een strand voor de HPZ, de meeste kansen voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit biedt. Voor alle alternatieven geldt dat de in geld uitgedrukte baten lager zijn dan de kosten. Het voorkeursalternatief heeft niet de laagste investeringskosten, maar kent wel de hoogste baten, vooral voor toerisme en recreatie, ten opzichte van de andere alternatieven.

34.4. [appellant sub 8] en anderen hebben de wijze van totstandkoming noch de inhoud van het MER voor de HPZ gemotiveerd betwist. Anders dan [appellant sub 8] en anderen stellen, volgt uit het MER dat het voorkeursalternatief op het aspect 'mate van robuustheid' even goed scoort als de overige onderzochte alternatieven. Op het aspect 'veiligheidsbeleving' scoort het voorkeursalternatief beter dan de andere alternatieven. De stelling van [appellant sub 8] en anderen dat het voorkeursalternatief de minste veiligheidsprestatie heeft van alle alternatieven, berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het voorkeursalternatief leidt tot de meeste kosten voor de natuur en het milieu. Zoals hiervoor overwogen scoort het voorkeursalternatief weliswaar negatief met betrekking tot de effecten op het Natura 2000-gebied 'Noordzeekustzone' en het EHS-gebied Vereenigde Harger en Pettemerpolder, maar ten opzichte van de effecten op de overige nabij gelegen Natura 2000- en EHS-gebieden scoort het voorkeursalternatief beter dan de andere alternatieven. [appellant sub 8] en anderen hebben niet betwist dat het voorkeursalternatief hogere baten kent dan de andere alternatieven. Hetgeen [appellant sub 8] en anderen hebben aangevoerd, biedt gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van ernstige bezwaren tegen de in het projectplan voorziene voorkeursalternatief. Voorts biedt hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring aan het projectplan heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.

Conclusie

35. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van SFE en HSA

36. Het beroep van SFE en HSA richt zich tegen de goedkeuring van het projectplan.

Chw

37. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

38. SFE en HSA hebben eerst in hun aanvullende stuk van 17 september 2014 aangevoerd dat het project significante gevolgen heeft op in de nabijheid van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebieden. SFE en HSA hebben deze beroepsgrond na afloop van de termijn voor het instellen van beroep aangevoerd. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven.

Het beroep

38.1. SFE en HSA betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het projectplan. Zij voeren hiertoe aan dat het projectplan tot een onaanvaardbare aantasting van waardevolle golfsurfplekken leidt. Volgens SFE en HSA is hiermee in het projectplan onvoldoende rekening gehouden. Volgens SFE en HSA hebben verweerders niet onderkend dat alternatieve golfsurfplekken niet beschikbaar zijn. SFE en HSA voeren hiertoe aan dat de golfsurfplekken bij de HPZ unieke eigenschappen hebben die verder niet in Nederland te vinden zijn. SFE en HSA betogen voorts dat ten onrechte niet is voorzien in compensatie van het verlies aan golfsurfplekken.

38.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de strandhoofden bij de HPZ goede plekken zijn voor golfsurfen. De uitvoering van het project kan volgens verweerders negatieve gevolgen hebben voor golfsurfsport, omdat het aanbrengen van de zandige versterking over de strandhoofden tot een verandering in het golfpatroon kan leiden. Op voorhand is volgens verweerders echter niet te voorspellen in welke mate het golfpatroon verandert en welke effecten er zullen optreden voor de golfsurfsport. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het belang bij het behouden van goede golfsurfomstandigheden niet opweegt tegen de belangen die met het project zijn gemoeid. Verweerders stellen zich verder op het standpunt dat zoveel mogelijk zal worden geprobeerd om de negatieve gevolgen van het project voor de golfsurfers te beperken.

38.3. Zoals reeds overwogen in 12.2 heeft het projectplan ten doel de realisatie van een veilige waterkering die voor een periode van 50 jaar aan de wettelijke veiligheidseisen voldoet, evenals het handhaven en waar mogelijk versterken van de ruimtelijke kwaliteit, aldus het projectplan.

38.4. Anders dan SFE en HSA betogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het projectplan de huidige waarden van de golfsurfplekken onvoldoende zijn beschreven. In het projectplan staat dat de aanwezigheid van de strandhoofden en de vakken daartussen maken dat zich bij de Pettemerduinen en bij Camperduin voor Nederland unieke golfsurfplekken bevinden. Het betoog faalt.

38.5. SFE en HSA hebben niet betwist dat de zeewering in Noord-Holland op drie locaties, zijnde de aansluiting van de duinen op de dijk bij Huisduinen, de waterkering bij Callantsoog en de dijk en de duinen tussen Sint Maartenszee, Petten en Camperduin, niet voldoet aan de wettelijke veiligheidsnorm van een overstromingskans van 1/10.000 per jaar. SFE en HSA hebben voorts niet betwist dat het projectplan noodzakelijk is voor het realiseren van een veilige waterkering die voldoet aan de wettelijke veiligheidseisen. SFE en HSA stellen terecht dat een mogelijk gevolg van de uitvoering van het project is dat unieke golfsurfplekken verdwijnen. Anders dan SFE en HSA betogen, hebben verweerders dit onderkend en het belang bij het behoud van deze golfsurfplekken in de belangenafweging betrokken. Verweerders hebben evenwel in redelijkheid in deze omstandigheid geen aanleiding hoeven zien om tot een andere afweging te komen. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de grote veiligheidsbelangen die met het project zijn gemoeid, aan het behoud van de golfsurfplekken geen doorslaggevend gewicht wordt toegekend. Het betoog faalt.

38.6. Voorts zijn verweerders niet wettelijk verplicht om het verlies aan golfsurfplekken te compenseren. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid hebben verweerders evenwel geprobeerd om de gevolgen van het project voor de golfsurfers te beperken. Om die reden zal de aannemer op 300 m afstand van de kustlijn een tijdelijke onderwaterbank aanleggen. Anders dan SFE en HSA stellen is dit geen vrijblijvende maatregel, maar heeft de aannemer zich via de aanbestedingsovereenkomst gecommitteerd deze aan te leggen. Voor zover SFE en HSA hebben aangevoerd dat deze zandbank te ver van de kust ligt, geldt dat verweerders ter zitting hebben toegelicht dat de gesprekken over compensatie nog steeds gaande zijn en dat zoveel mogelijk zal worden getracht om samen met SFE en HSA tot een oplossing te komen. Indien de onderwaterbank te ver van de kust zou liggen, zal worden gekeken of deze kan worden verplaatst. Verweerders hebben voorts toegelicht dat de onderwaterbank niet de enige maatregel is waarover kan worden gesproken, maar dat eveneens wordt gekeken naar andere 'zachte' maatregelen ter compensatie. Daarbij hebben verweerders onweersproken toegelicht dat de door SFE en HSA voorgestelde 'harde' maatregelen, waarbij harde elementen de zee in steken, veiligheidsproblemen kunnen creëren en om die reden niet haalbaar zijn. Verweerders hebben verder toegelicht dat het college van provinciale staten 9,7 miljoen euro uit het Uitvoeringsprogramma Kust beschikbaar heeft gesteld voor een tweede tranche van projecten en programma's voor het aantrekkelijker maken van de Noord-Hollandse Kust. De door SFE en HSA voorgestelde initiatieven kunnen hierin eveneens worden meegenomen. Het betoog faalt.

Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

39. De staatssecretaris van EZ dient ten aanzien van de Faunabescherming en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de Belangenvereniging, [appellante sub 3] en anderen, Hargen aan Zee B.V., [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 8] en anderen en SFE en SFA bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], handelend onder de naam Europagaai, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting de Faunabescherming en anderen gegrond;

III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 19 september 2013, kenmerk DGNR-RRE/13136271, voor zover daarbij niet is voorgeschreven dat de in het projectplan opgenomen en in de passende beoordeling genoemde beschermingsmaatregelen met betrekking tot de scholekster worden getroffen;

IV. bepaalt dat aan de bij het besluit genoemd onder III verleende vergunning een voorschrift wordt toegevoegd dat als volgt komt te luiden: De vergunninghouder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de in 11.1 van het bij besluit van 1 oktober 2013, kenmerk 162293/246634, goedgekeurde projectplan opgenomen en in de passende beoordeling genoemde beschermingsmaatregelen met betrekking tot de scholekster worden getroffen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 3] en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strandexploitatie Hargen aan Zee B.V., [appellant sub 5] en anderen, de vereniging Belangenvereniging Bewoners Voorweg Heereweg, [appellant sub 8] en anderen en de stichting Stichting SFE Chapter Holland en de vereniging Holland Surfing Association ongegrond;

VII. veroordeelt de staatsecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de stichting Stichting de Faunabescherming en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de staatsecretaris van Economische Zaken aan de stichting Stichting de Faunabescherming en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Schaaf
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014

523-668.