Uitspraak 201400145/1/A2


Volledige tekst

201400145/1/A2.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. (hierna: De Zuidoosthal), gevestigd te Emmen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2013 in zaak nr. 10/833 in het geding tussen:

De Zuidoosthal

en

de raad van de gemeente Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2000 heeft de raad een verzoek van De Zuidoosthal om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de raad het door De Zuidoosthal daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, maar de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het door De Zuidoosthal daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de raad veroordeeld tot betaling aan De Zuidoosthal van schadevergoeding van € 5.500,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft De Zuidoosthal hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Zuidoosthal heeft een nader stuk ingediend.

De raad heeft eveneens een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2014, waar De Zuidoosthal, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en H.A. Smit, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot en mr. A.S.D. Lijkwan, beiden advocaat te Rotterdam, en mr. M. Groenewegen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een besluit als bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.

3. De Zuidoosthal was ten tijde van belang eigenaar en exploitant van een evenementencentrum in Emmen, waarvan onder meer de evenementenzalen Hondsrugzaal en Vlinderzaal en de evenementenhallen Hollandhal en Drenthehal deel uitmaken. Bij brief van 29 juli 1999 heeft zij de raad verzocht om vergoeding van schade, bestaande in de kosten van geluidsisolatie, veroorzaakt door de woningbouw in het Beatrixpark die door verlening van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO op een kortste afstand van ongeveer 50 meter van het evenementencentrum mogelijk is geworden. Bij brief van 10 april 2002 heeft zij voorts gesteld dat zij als gevolg van deze woningbouw gedurende een bepaalde periode niet in staat was luidruchtige evenementen in het evenementencentrum te organiseren en dat zij daardoor inkomensschade heeft geleden.

4. In het besluit van 21 oktober 2010, gelezen in samenhang met een daarin ingelast advies van de schadebeoordelingscommissie van 17 september 2010, heeft de raad het standpunt ingenomen dat De Zuidoosthal door de planologische verandering geen schade heeft geleden. In het advies is onder meer uiteengezet dat, gelet op de in de oude situatie geldende geluidsnormen, niet is gebleken van een verband tussen de geluidsisolatie en de bij besluit van 20 juli 1994 verleende vrijstelling, dat de kosten van de isolatie van de evenementenhallen niet in verhouding tot de kosten van mogelijke nieuwbouw staan en dat niet is gebleken van inkomstenderving en verminderde exploitatiemogelijkheden door ontbrekende adequate geluidsisolatie.

5. De rechtbank heeft krachtens artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In een verslag van 31 augustus 2011 heeft de StAB uiteengezet dat een beperking in de geluidsruimte ertoe kan leiden dat de exploitatiemogelijkheden van een bedrijf worden beperkt en een ondernemer inkomensschade lijdt, dat het daarbij gaat om een schadepost die een ondernemer naast de kostenpost voor isolatie heeft en dat de exploitatiemogelijkheden na het uitvoeren van isolatiemaatregelen niet meer worden beperkt. Voorts is vermeld dat exploitatie van het evenementencentrum ten behoeve van luidruchtige evenementen reeds in de oude situatie, gezien de afstand tot de reeds aanwezige woningen aan de Kerkhoflaan en de Emmalaan, tot overschrijding van de van toepassing zijnde geluidsnormen heeft geleid, dat ongeveer vijf jaar na de inwerkingtreding van het besluit van 20 juli 1994 actief tot handhaving van de geluidsnormen is overgegaan en dat De Zuidoosthal tot die tijd, ondanks de overschrijding, feitelijk niet in haar exploitatiemogelijkheden is beperkt.

Ten aanzien van de hallen van het evenementencentrum heeft de StAB zich op het standpunt gesteld dat er geen plaats is voor een vergoeding van inkomstenderving of van kosten van isolatiemaatregelen. Daartoe is in het verslag uiteengezet dat, gezien de verhouding tussen de hoge kosten van isolatiemaatregelen in de oude situatie en de inkomsten die destijds met geluidsproducerende evenementen konden worden gerealiseerd, niet aannemelijk is dat een ondernemer in de oude situatie tot isolatie van de hallen zou zijn overgegaan, zodat niet relevant is dat de geluidsruimte als gevolg van het besluit van 20 juli 1994 verder is beperkt. Omdat het houden van geluidsproducerende evenementen, gezien de overschrijding van de van toepassing zijnde geluidsnormen in de oude situatie en de hoge kosten van isolatiemaatregelen, eigenlijk niet mogelijk was, kan de gestelde afname van het aantal geluidsproducerende evenementen niet aan het besluit van 20 juli 1994 worden toegeschreven. Verder is in het verslag vermeld dat het organiseren van geluidsproducerende evenementen feitelijk nog jaren na de inwerkingtreding van dat besluit is doorgegaan en dat de opbrengsten daarvan - op zijn minst - opwegen tegen de berekende winstderving in het geval tot isolatie van de hallen was overgegaan.

Over de zalen van het evenementencentrum is in het verslag uiteengezet dat de kosten van isolatiemaatregelen in de oude situatie niet van dien aard waren, dat een ondernemer, gezien de inkomsten die destijds met geluidsproducerende evenementen in deze zalen konden worden gerealiseerd, van isolatie had afgezien. Wel zou tijdens de renovatie reeds in de oude situatie - niet slechts bij geluidsproducerende evenementen - inkomstenderving hebben plaatsgevonden. In het verslag is vermeld dat niet is aangetoond dat de periode van inkomstenderving tijdens deze renovatie langer zou hebben geduurd door de verdergaande beperking in de geluidsruimte als gevolg van het besluit van 20 juli 1994. Verder is in het verslag vermeld dat in de eerste vijf jaar na de inwerkingtreding van dat besluit geen beperkingen aan de exploitatie van de zalen zijn gesteld, dat na het isoleren van de Hondsrugzaal kennelijk geen exploitatieverlies is geleden, dat de Vlinderzaal niet is geïsoleerd en dat derhalve verdedigbaar is dat, zoals in het advies van de schadebeoordelingscommissie is gesteld, bij de zalen geen inkomstenderving heeft plaatsgevonden. Dat laat volgens de StAB onverlet dat, als gevolg van de planologische verslechtering in verband met de verdergaande beperking van de geluidsruimte, extra kosten van isolatiemaatregelen ter hoogte van € 107.888,51 voor de Hondsrugzaal en € 48.550,00 voor de Vlinderzaal zijn opgekomen en dat deze extra kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

In een aanvullend verslag van 22 december 2011 heeft de StAB uiteengezet dat de reacties van partijen op het verslag van 31 augustus 2011 haar geen aanleiding hebben gegeven om de conclusies van dat verslag te herzien.

6. De Zuidoosthal betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het verloop van de procedure en de zich in het dossier bevindende stukken niet kan worden afgeleid dat partijen reeds overeenstemming hadden bereikt over de vergoeding van de schade, bestaande in de kosten van geluidsisolerende maatregelen in de hallen en zalen van het evenementencentrum als gevolg van het besluit van 20 juli 1994, welke schade bij onverkorte handhaving van de geluidsnormen van het voordien geldende planologische regime niet zou zijn ontstaan. Daartoe voert zij aan dat slechts de omvang van die kosten in geschil was.

6.1. Voor zover partijen overeenstemming hadden bereikt over de vergoeding van die kosten, was daarbij het uitgangspunt dat die kosten niet hoger zijn dan de inkomensschade, die rechtstreeks uit het besluit van 20 juli 1994 voortvloeit. De gestelde overeenstemming, wat daar verder van zij, kon derhalve slechts tot vergoeding van die kosten leiden, in het geval die kosten in een redelijke verhouding tot die schade zouden staan. Dit betekent dat, anders dan De Zuidoosthal betoogt, niet slechts de omvang van die kosten in geschil was.

Het betoog faalt.

7. De Zuidoosthal betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade het gevolg van het besluit van 20 juli 1994 is. Daartoe voert zij aan dat dat besluit ertoe heeft geleid dat de exploitatie van het evenementencentrum ten behoeve van luidruchtige evenementen is beperkt en dat daarbij niet relevant is dat zij in de oude situatie evenmin aan de van toepassing zijnde geluidsnormen kon voldoen. Voorts voert zij aan dat de zogenoemde twaalfdagenregeling, op grond waarvan zij na 3 april 2000 voor ten hoogste twaalf dagen per jaar de geluidnormen zou mogen overschrijden, in haar geval niet toereikend was om die schade te voorkomen.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juni 1999 in zaak nr. H01.98.1959, JB 1999/219), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.

7.2. Niet in geschil is dat de exploitatie van het evenementencentrum ten behoeve van luidruchtige evenementen reeds in de oude situatie, gezien de afstand tot de reeds aanwezige woningen aan de Kerkhoflaan en de Emmalaan, tot overschrijding van de van toepassing zijnde geluidsnormen heeft geleid en dat isolatie van de hallen en zalen van het evenementencentrum noodzakelijk was om de exploitatie op rechtmatige wijze te kunnen voortzetten. Dat handhaving van de geluidsnormen destijds achterwege is gebleven, betekent niet dat, in de vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het besluit van 20 juli 1994 en het voordien geldende planologische regime, geen rekening met de geluidsnormen dient te worden gehouden. Dat laat onverlet dat dat besluit tot een verdergaande planologische beperking van de geluidsruimte heeft geleid, zodat het voor De Zuidoosthal een planologische verslechtering betekent. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of De Zuidoosthal daardoor planschade heeft geleden.

7.3. In het verslag van de StAB is inzichtelijk gemaakt dat het besluit van 20 juli 1994 tot extra kosten van isolatiemaatregelen voor de zalen van het evenementencentrum leidt, maar voor het overige geen oorzakelijk verband tussen dat besluit en de gestelde planschade bestaat. In hetgeen door partijen is aangevoerd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat het verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of dat het anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming van de rechtbank ten grondslag mocht worden gelegd. Daarbij is van belang dat geen rapport van een andere deskundige is overgelegd waarin het verslag gemotiveerd is bestreden. Voorts is van belang dat de StAB in een reactie op de door partijen geplaatste kritische kanttekeningen heeft uiteengezet waarom deze kanttekeningen er niet toe nopen de conclusies van het verslag te herzien.

7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 juli 1994 in zaak nr. G09.93.0046, BR 1995, p. 327), kan aanleiding bestaan voor een vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO van kosten ter voorkoming of beperking van planschade, zoals kosten van geluidwerende voorzieningen, mits die kosten in een redelijke verhouding tot de schade te staan. In het geval van De Zuidoosthal is vergoeding van die kosten slechts aan de orde, indien deze niet hoger zijn dan de schade, die zou optreden bij een ongewijzigde of slechts beperkt aangepaste exploitatie van de zalen van het evenementencentrum.

7.5. Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat De Zuidoosthal niet heeft aangetoond dat zij als gevolg van het besluit van 20 juli 1994 inkomensschade zou lijden, zodat vergoeding van de extra kosten van geluidwerende voorzieningen in de zalen niet aan de orde is, is van belang dat tot aan het advies van de schadebeoordelingscommissie van 17 september 2010 niet in geschil was dat De Zuidoosthal als gevolg van dat besluit inkomensschade heeft geleden, die bij onverkorte handhaving van de geluidsnormen onder het voordien geldende planologische regime niet zou zijn ontstaan. Voor partijen was daarbij het uitgangspunt dat De Zuidoosthal die schade zou lijden, dat die schade boven het bedrag van de extra kosten van geluidwerende voorzieningen in de zalen uitstijgt en dat de raad die extra kosten zal vergoeden. Dat brengt met zich, ook gezien het tijdsverloop in de procedure, dat de raad dat uitgangspunt redelijkerwijs niet meer kan verlaten.

7.6. De slotsom is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de extra kosten van isolatiemaatregelen voor de zalen van het evenementencentrum een gevolg van het besluit van 20 juli 1994 zijn en dat aanleiding voor vergoeding van die kosten bestaat. Daarvan uitgaande, is er geen noodzaak in dit verband in te gaan op de betekenis van de zogenoemde twaalfdagenregeling, omdat die regeling op zichzelf niet afdoet aan het oorzakelijk verband tussen die kosten en dat besluit.

Het betoog slaagt.

8. De Zuidoosthal betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet met concrete gegevens heeft aangetoond dat de gestelde schade, bestaande uit de extra kosten van isolatiemaatregelen die in 2002 in de Hondsrugzaal zouden zijn getroffen, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daartoe voert zij aan dat de raad deze kosten nooit heeft betwist. Verder verwijst zij naar de in hoger beroep overgelegde gegevens en bescheiden, waaronder rekeningen, een schriftelijke verklaring van een aannemer en foto’s.

8.1. In het verweerschrift van 1 februari 2011 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat De Zuidoosthal de gestelde isolatiekosten van de Hondsrugzaal op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat daardoor niet kan worden beoordeeld of deze kosten zijn gemaakt. Voor zover de raad hiermee heeft beoogd te betwisten dat isolatiemaatregelen in de Hondsrugzaal zijn getroffen, is van belang dat in het aanvullend verslag van de StAB is vermeld dat bouwvergunningen zijn verleend, dat bij het onderzoek ter plaatse de indruk is ontstaan dat isolatiemaatregelen zijn getroffen en dat door middel van een bouwtechnische inspectie van de kant van de schadebeoordelingscommissie of van de gemeente had kunnen worden vastgesteld wat is verbouwd en op welke wijze daarbij isolatiemaatregelen zijn getroffen. Bij deze stand van zaken dient het ervoor te worden gehouden dat de schade, bestaande uit de extra kosten van isolatiemaatregelen in de Hondsrugzaal, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en dat nog slechts de omvang van die schade in geschil is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

9. De Zuidoosthal betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor deskundige bijstand op de voet van artikel 49 van de WRO. Daartoe voert zij aan dat is voldaan aan het in de jurisprudentie van de Afdeling gestelde vereiste dat het inroepen van deskundige bijstand noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen.

9.1. De Zuidoosthal heeft niet verzocht om vergoeding van kosten van deskundige bijstand die voorafgaand aan het besluit van 22 juni 2000 redelijkerwijs zijn gemaakt. Derhalve was er geen grond voor vergoeding van die kosten op de voet van artikel 49 van de WRO.

Het betoog faalt.

10. De Zuidoosthal betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad de bij haar in bezwaar opgekomen kosten terecht voor haar rekening heeft gelaten. Daartoe voert zij aan dat de raad het rechtens onjuist bevonden besluit van 22 juni 2000 tegen beter weten in heeft genomen.

10.1. Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (Stb. 2002, 55; hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 juni 2003 in zaak nr. 200205507/1), moet het hierboven genoemde overgangsrecht worden geacht eveneens te gelden voor de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb.

De wet van 24 januari 2002 is op 12 maart 2002 in werking getreden. Het besluit van 22 juni 2000 is vóór de inwerkingtreding van deze wet genomen. Deze wet is in dit geval derhalve niet van toepassing.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 5 april 2006 in zaak nr. 200507156/1), dienen de vóór de inwerkingtreding van artikel 7:15 van de Awb in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en komen zij slechts voor vergoeding in aanmerking in een bijzonder geval, dat zich voordoet als de besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat geoordeeld moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in onjuist heeft beslist.

10.2. De raad heeft voor het op het verzoek om vergoeding van planschade te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van 16 maart 2000 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het besluit van 20 juli 1994 en het voordien geldende planologische regime en daaruit de conclusie getrokken dat dat besluit voor De Zuidoosthal niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. De raad heeft dit advies aan het besluit van 22 juni 2000 ten grondslag gelegd.

10.3. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302369/1/A2) is de SAOZ te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en mag een bestuursorgaan in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan.

Dat, naar niet in geschil is, de in het advies van 16 maart 2000 gemaakte vergelijking op een verkeerde invulling van het voordien geldende planologische regime berust en niet deugdelijk is, betekent niet dat de raad, door dit advies over te nemen, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en het verzoek om vergoeding van planschade bij besluit van 22 juni 2000 tegen beter weten in heeft afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zich hier geen bijzonder geval, als bedoeld in de jurisprudentie, voordoet.

Het betoog faalt.

11. De Zuidoosthal betoogt ten slotte dat de rechtbank in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ten onrechte heeft overwogen dat het niet redelijk is die overschrijding volledig aan de raad toe te rekenen, omdat de periode tussen de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 tot 5 mei 2009, waarin partijen hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen, daarbij buiten beschouwing dient te worden gelaten. Daartoe voert zij aan dat de raad slechts de taak had om de omvang van de schade vast te stellen en dat geen minnelijk overleg heeft plaatsgevonden.

11.1. Uit het verloop van de procedure en de correspondentie tussen partijen blijkt dat in de periode tussen 18 mei 2005 en 5 mei 2009 minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft die periode bij het berekenen van de redelijke termijn terecht buiten beschouwing gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200800843/1. Indien die periode zou meetellen, zou dat ertoe kunnen leiden dat een bestuursorgaan, ten einde een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, afziet van de mogelijkheid om tot een minnelijke regeling te komen. Daarmee komt de doelstelling van die regeling - het bieden van een alternatieve wijze van geschilbeslechting - in gevaar.

Het betoog faalt.

12. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover daarbij het door De Zuidoosthal tegen het besluit van 21 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

13. In het verslag van de StAB is uiteengezet dat de extra kosten van isolatiemaatregelen voor de Hondsrugzaal en de Vlinderzaal, die bij onverkorte handhaving van de geluidsnormen in de oude situatie niet zouden zijn opkomen, op onderscheidenlijk € 107.888,51 en € 48.550,00 zijn te becijferen. Niet in geschil is dat in de Vlinderzaal geen geluidsisolerende voorzieningen zijn getroffen en ook niet meer door De Zuidoosthal getroffen zullen worden. Derhalve dient de te vergoeden planschade te worden vastgesteld op € 107.888,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 1999.

14. De Zuidoosthal heeft verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

De procedure is met de uitspraak van heden geëindigd. Omdat de rechtbank de raad reeds heeft veroordeeld om aan De Zuidoosthal in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van € 5.500,00 te betalen, bestaat thans, in verband met het geheel aan de raad toe te schrijven tijdsverloop in hoger beroep, aanleiding de raad te veroordelen om aan De Zuidoosthal een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen.

15. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2013 in zaak nr. 10/833, voor zover daarbij het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. in die zaak ingestelde beroep ongegrond is verklaard;

III. verklaart dat beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Emmen van 21 oktober 2010;

V. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2013 in zaak nr. 10/833 voor het overige;

VI. herroept het besluit van de raad van de gemeente Emmen van 22 juni 2000;

VII. bepaalt dat de raad van de gemeente Emmen aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. een planschadevergoeding ter hoogte van € 107.888,51 (zegge: honderdzeven duizend achthonderdachtentachtig euro en eenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 1999 en te verminderen met het betaalde voorschot, betaalt;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Emmen om aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. een schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro) te betalen;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Emmen tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.191,50 (zegge: tweeduizend honderdeenennegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Emmen aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Zuidoosthal B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 776,00 (zegge: zevenhonderdzesenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014

452.