Uitspraak 201401213/1/A4


Volledige tekst

201401213/1/A4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2013 in zaak nr. 13/1879 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten besloten over te gaan tot invordering van dwangsommen ten bedrage van in totaal € 40.000,00.

[appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college van gedeputeerde staten verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M. Tilstra, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) verleend voor een inrichting voor de productie van diervoeders aan de [locaties] te Utrecht.

2. Bij besluit van 10 januari 2012, voor zover thans van belang, heeft het college [appellante] in verband met de overtreding van vergunningvoorschrift 8.1.2 een last onder dwangsom opgelegd. [appellante] is gelast de inrichting in overeenstemming te brengen met dit voorschrift door vóór 1 maart 2012 een rapport over te leggen waarin door middel van geurmetingen en berekeningen, uitgevoerd conform voorschrift 8.1.5, wordt aangetoond dat de geuremissie van drie voeders met een hoog eiwitgehalte per geproduceerde voedersoort (zoals rundveevoer en varkensvoer) aan de in voorschrift 8.1.1 opgenomen grenswaarde voldoet, indien alleen de te meten voedersoort wordt geproduceerd. De geuremissie van de uit de centrale schoorsteen naar de buitenlucht afgevoerde (gereinigde) lucht mag overeenkomstig voorschrift 8.1.1 niet meer dan 1386 MouE per uur bedragen. De meetdatum van deze geurmetingen en berekeningen, evenals de representatieve bedrijfs- c.q. productieomstandigheden, dienen vooraf met het bevoegd gezag te worden afgestemd. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 10.000,00 per week waarin [appellante] vanaf 1 maart 2012 in overtreding blijft met betrekking tot dit voorschrift, met een maximum van € 100.000,00. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college de opgelegde last gehandhaafd. Daartegen is geen beroep ingesteld, zodat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat op 8 maart 2012, 15 maart 2012, 22 maart 2012 en 29 maart 2012 dwangsommen zijn verbeurd omdat de begunstigingstermijn op dat moment was verlopen en zij niet aan de last voldeed. Zij voert hiertoe aan dat zij ruim voor het einde van de begunstigingstermijn, namelijk op 17 februari 2012, een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft gedaan en dat de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 2 april 2012 in zaak nr. 201201940/1/A4, de in het besluit van 10 januari 2012 opgenomen termijn voor het overleggen van een rapport heeft verlengd tot drie maanden na die uitspraak. Volgens haar moet de uitspraak van 2 april 2012 zo worden begrepen dat de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht is verlengd tot 2 juli 2012, zodat er in de periode van 1 maart tot en met 29 maart 2012 geen dwangsommen zijn verbeurd. Een andere lezing van de uitspraak zou ertoe leiden dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen illusoir wordt, aldus [appellante].

3.1. Het college heeft aan het besluit tot invordering ten grondslag gelegd dat de voorzitter van de Afdeling in voormelde uitspraak bij wijze van voorlopige voorziening weliswaar de begunstigingstermijn heeft verlengd met drie maanden, maar niet met terugwerkende kracht, zodat in de periode van 1 maart 2012 tot en met 29 maart 2012, waarin niet aan de last werd voldaan, dwangsommen zijn verbeurd ter hoogte van in totaal € 40.000,00.

3.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 30 september 2010 in zaak nr. 201008330/1/M2, overwogen dat een getroffen voorlopige voorziening, gezien het karakter van een dergelijke ordemaatregel, slechts terugwerkt voor zover dit uitdrukkelijk in de uitspraak is neergelegd. Volgens de rechtbank heeft de voorzitter in voormelde uitspraak van 2 april 2012 niet bepaald dat de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht wordt verlengd. Dit is volgens haar in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 in zaak nr. 201105286/1/H1, waarin is overwogen dat een verstreken begunstigingstermijn niet kan worden verlengd.

3.3. De voorzitter van de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 2 april 2012 uitdrukkelijk bepaald dat de in het besluit van 10 januari 2012 opgenomen termijn voor het overleggen van een rapport overeenkomstig vergunningvoorschrift 8.1.2 wordt verlengd tot drie maanden na zijn uitspraak. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de voorzitter daarmee, overeenkomstig voormelde uitspraak van 30 september 2010, in zijn uitspraak heeft neergelegd dat de getroffen voorziening terugwerkt tot en met 1 maart 2012. Het gebruik van de term 'verlengen' impliceert dat de voorzitter in dit geval niet heeft beoogd een nieuwe begunstigingstermijn te stellen, maar heeft beoogd de door het college gestelde termijn te laten doorlopen. Weliswaar kan het bestuursorgaan een verstreken begunstigingstermijn niet verlengen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 in zaak nr. 201306883/1/A1, maar de voorzieningenrechter kan, onder omstandigheden, door een voorlopige voorziening met terugwerkende kracht te treffen wel bewerkstelligen dat ook in de periode tussen het einde van de begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. In zoverre komt de Afdeling terug van hetgeen is overwogen in voormelde uitspraak van 7 december 2011.

3.4. Gelet op het vorenstaande is de termijn voor het overleggen van een rapport overeenkomstig vergunningvoorschrift 8.1.2 niet op 1 maart 2012 verlopen, maar eerst op 2 juli 2012. [appellante] heeft in de periode 1 maart tot en met 29 maart 2012, waarin zij nog geen rapport had overgelegd, derhalve geen dwangsommen verbeurd.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt, gelet op het hiervoor overwogene, voor vernietiging in aanmerking.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 december 2013 in zaak nr. 13/1879;

III. verklaart het bij de rechtbank door de [appellante] ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 5 februari 2013, kenmerk 80DCC9B1;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Dekker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

563.