Uitspraak 201400346/1/A1


Volledige tekst

201400346/1/A1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2013 in zaak nr. 13/5245 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door M.C.N.M. Bootma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant] is tevens verschenen mr. T.A.P. Langhout. Aan de zijde van het college is voorts verschenen mr. D.S. Krijgsman.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de desbetreffende aanvrager als gevolg van een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.

4. [appellant] was ten tijde van belang eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan [locatie] te Leidschendam-Voorburg. Bij brief van 25 augustus 2010 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van het in juli 2002 in werking getreden bestemmingsplan "Sijtwende". Aan deze aanvraag heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan woningbouw mogelijk maakt nabij het perceel en dat dit tot schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleid.

5. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ).

Bij advies van oktober 2012 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan en de voordien, voor gronden gelegen ten noordoosten van de woning, geldende "Bebouwingsverordening 1940" en het voordien, voor gronden gelegen ten noorden van de woning, geldende uitbreidingsplan "Plan I en II tot herziening van het uitbreidingsplan "Binnen- en Bovenveenpolder c.a.". In het advies is geconcludeerd dat niet kan worden ontkend dat door de direct achter de bebouwingsstrook langs het Oosteinde mogelijke gemaakte bebouwingsstrook sprake is van een zekere beperking van het zicht en een verdergaande aantasting van de privacy, maar dat daar belangrijke voordelen met betrekking tot onder meer de aspecten zicht, hinder en privacy tegenover staan door het vervallen van de aanzienlijke bebouwingsmogelijkheden op de gronden direct achter de woning. Volgens de SAOZ heeft het bestemmingsplan "Sijtwende" voor [appellant] niet geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding vatbare schade in vorm van waardevermindering is voortgevloeid.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 6 december 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

6. Het betoog van [appellant] dat de SAOZ bij de planvergelijking niet alle bestemmingsplannen ter beschikking had, leidt, anders dan [appellant] betoogt, in dit geval niet tot het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en reeds daarom niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. In het advies van de SAOZ is vermeld dat van het grootste deel van het aan de orde zijde gebied de oude plannen konden worden achterhaald. Alleen van een deel van de gronden die thans in het plangebied "Sijtwende" vallen, is dat niet gelukt. Voor dit deel golden deels het "Uitbreidingsplan 1917" en deels het "Uitbreidingsplan 1934". Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de SAOZ, gelet op de van oudsher aanwezige infrastructuur ter plaatse, er niet van heeft kunnen uitgaan dat die gronden een passende verkeersbestemming hadden. De Afdeling acht in dit verband nog van belang dat deze uitbreidingsplannen niet relevant zijn bij de planvergelijking met de met het bestemmingsplan "Sijtwende" toegestane woningbouw die volgens [appellant] tot waardevermindering van de woning hebben geleid.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat de in het advies van de SAOZ vermelde bebouwing op gronden ten noorden van het perceel zal worden gerealiseerd. Hij voert daartoe aan dat de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG) opgenomen richtlijnen in de weg staan aan de oprichting van deze bebouwing. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat met deze richtlijnen rekening moet worden gehouden.

7.1. In het advies heeft de SAOZ vermeld dat op grond van het uitbreidingsplan op de gronden ten noorden van het perceel de bestemming "Sportvelden of speelvelden" rustte. Op die gronden mochten gebouwen verband houdende met de bestemming worden opgericht, alsmede kleine gebouwen van openbaar nut. De afmetingen van gebouwen waren in de voorschriften niet bepaald. Volgens het advies kon direct achter het perceel omvangrijke bebouwing voor sportdoeleinden worden opgericht. Gelet op de omvang van het gebied kon worden gedacht aan clubgebouwen met kantines en kleedruimten, maar ook aan een grote tribune of sporthal alsmede bijbehorende lichtmasten en dergelijke.

7.2. Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn de in de VNG-brochure opgenomen richtlijnen van belang bij de totstandkoming van bestemmingsplannen en bij het nemen van besluiten waarbij aan het belang van de goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst. Indien een bouwaanvraag past in het geldende bestemmingsplan, komt aan de VNG-brochure geen betekenis toe. In het uitbreidingsplan zijn geen voorschriften opgenomen die beperkingen stellen aan de afmetingen van bebouwing die op de gronden ten noorden van het perceel mochten worden opgericht. Hieruit volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een bouwvergunning voor de in het advies van de SAOZ vermelde, in de bestemming passende, bebouwing verleend had kunnen worden, zonder toetsing aan de richtlijnen in de VNG-brochure. De door [appellant] genoemde richtlijnen zijn in het advies van de SAOZ daarom terecht niet bij de planvergelijking betrokken.

[appellant] heeft niet geconcretiseerd welke andere milieuvoorschriften aan de verlening van de bedoelde bouwvergunning in de weg zouden hebben gestaan. De rechtbank heeft in dit verband dan ook terecht overwogen dat dit betoog daarom moet worden verworpen. Ook anderszins is niet gebleken dat niet van de realisering van de maximale mogelijkheden kon worden uitgegaan.

Voor zover [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft betoogd dat het koetshuis dat op het perceel staat mocht worden bewoond en dit beperkingen voor het oprichten van de bebouwing met zich zou hebben meegebracht, geldt dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, op de peildatum ter plaatse het bestemmingsplan "Park Leeuwensteijn 1993" gold dat bewoning van het koetshuis verbood.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dat de in artikel 4, zevende lid, en artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Sijtwende" opgenomen vrijstellingsbevoegdheden bij de planvergelijking buiten beschouwing moeten worden gelaten.

8.1. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

8.2. De aanvraag van [appellant] is ingediend op 25 augustus 2010 en de zogenoemde peildatum, zijnde de dag van inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, is vóór 1 september 2005 gelegen. In het advies van de SAOZ is dan ook terecht vermeld dat uit artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening volgt dat artikel 49 van de WRO op de aanvraag van toepassing is. Dit brengt met zich dat de oude maatstaven voor vergoeding van planschade op de aanvraag van toepassing zijn. Gelet hierop zijn in het advies ten onrechte bij de vergelijking tussen het nieuwe bestemmingsplan en de daarvoor geldende Bebouwingsverordening 1940 en het daarvoor geldende uitbreidingsplan "Plan I en II tot herziening van het uitbreidingsplan "Binnen- en Bovenveenpolder c.a." de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheden buiten beschouwing gelaten. Het college heeft daarom in zoverre het advies niet aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

9. Het besluit van 21 mei 2013 is, gelet op het vorenstaande, niet op een deugdelijke planvergelijking gebaseerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 8.2 genoemde gebrek in het besluit van 21 mei 2013 binnen zes weken te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en het zo nodig te wijzigen. Daartoe dient het college, rekening houdend met de overwegingen van deze tussenuitspraak, een nader deskundigenadvies in te winnen.

10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

1. het besluit van 21 mei 2013 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 8.2;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

473.