Uitspraak 201311735/1/A1


Volledige tekst

201311735/1/A1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 18 november 2013 in zaken nrs. 13/985 en 13/986 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Op 6 augustus 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 mondeling gelast de werkzaamheden in en aan het pand op het perceel [locatie] (hierna: het pand) te staken en gestaakt te houden en het pand niet te (laten) betreden totdat een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf het aanwezige asbest op basis van de uitkomsten van een asbestinventarisatierapport heeft verwijderd en het perceel is vrijgegeven.

Op 7 augustus 2012 heeft het college voormelde last op schrift gesteld en aan [appellant] overhandigd.

Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college besloten tot invordering van de dwangsom.

Bij besluit van 29 juli 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen de invordering van 7 augustus 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 november 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Simonides, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 6 augustus 2012 om ongeveer 13:30 uur hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat een niet-gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf dakplaten met daarin vermoedelijk asbest van het pand verwijderde zonder dat daarvan een melding aan het college was gedaan.

Tevens hebben de toezichthouders geconstateerd dat een deel van het materiaal van het dak waarin vermoedelijk asbest was verwerkt in kleine stukken was verspreid over het perceel.

Naar aanleiding hiervan hebben de toezichthouders om gezondheidsrisico’s te vermijden het perceel verzegeld door een asbestlint te spannen. Daarbij hebben de toezichthouders [appellant], voor zover thans van belang, mondeling de hiervoor vermelde last opgelegd.

Op 6 augustus 2012 om ongeveer 17:30 uur hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat de verzegeling was verbroken en [appellant] en andere personen het perceel hadden betreden.

2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het besluit op bezwaar van 29 juli 2013 ziet op de ongegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 7 augustus 2012 en niet op het eerder op die dag genomen besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit het e-mailbericht van [appellant] van 25 oktober 2012 niet is gebleken dat hij heeft beoogd tegen de last bezwaar te maken en dat, ook als dat wel het geval zou zijn geweest, het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn geweest vanwege overschrijding van de bij de wet daarvoor gestelde termijn.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft besloten tot invordering van de dwangsom. Voorts betoogt hij dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last neergelegd in de brief van 7 augustus 2012 niet in rechte onaantastbaar is geworden.

3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat [appellant] tegen het besluit van 7 augustus 2012, waarbij de last onder dwangsom op schrift is gesteld, geen bezwaar heeft gemaakt. Anders dan [appellant] stelt, staat dit besluit derhalve in rechte vast.

De voorzieningenrechter heeft echter niet onderkend dat geen dwangsom is verbeurd. Op 6 augustus 2012 is [appellant] mondeling gelast de activiteiten te staken zoals hiervoor in het procesverloop omschreven. Bij afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2012 heeft het college deze last op schrift gesteld en de dwangsom ingevorderd. De dwangsom is volgens het college verbeurd omdat [appellant] op 6 augustus 2012 na oplegging van de last daaraan niet heeft voldaan. De op 6 augustus 2012 opgelegde mondelinge last is echter geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat het geen schriftelijke maar een mondelinge beslissing is.

Het standpunt van het college dat uit artikel 5:32 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, volgt dat het college vanwege de spoedeisende situatie ter plekke een mondelinge last onder dwangsom kon opleggen, wordt niet gevolgd. Dat het college ingevolge artikel 5:32 van de Awb in plaats van een last onder bestuursdwang een last onder dwangsom kan opleggen, maakt niet dat de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op een last onder bestuursdwang ook onverkort gelden voor een last onder dwangsom.

Eerst bij besluit van 7 augustus 2012 is derhalve een last onder dwangsom opgelegd. De rechtbank heeft miskend dat geen dwangsom kan worden verbeurd voordat de last is opgelegd. Nu geen dwangsom is verbeurd, was het college niet bevoegd de invorderingsbeschikking te nemen.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 29 juli 2013, voor zover het ziet op het invorderingsbesluit van 7 augustus 2012 vernietigen en dat besluit, zelf voorziend, herroepen.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2013, voor zover dat is vernietigd.

5. Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellant] in verband met de behandeling van zijn beroep en hoger beroep zijn opgekomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 november 2013 in zaken nrs. 13/985 en 13/986;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen van 29 juli 2013, kenmerk DI 13.3797052 voor zover het ziet op het invorderingsbesluit van 7 augustus 2012;

V. herroept dat besluit van 7 augustus 2012;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 juli 2013, kenmerk DI 13.3797052 voor zover dat is vernietigd;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.009,62 (zegge: tweeduizendennegen euro en tweeënzestig eurocent), waarvan € 1.948,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdeenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

407-757.