Uitspraak 201301225/2/R2


Volledige tekst

201301225/2/R2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne, gevestigd te Westvoorne (hierna: VVBV),
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor de vestiging van een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: de Nbw-vergunning).

Bij besluit van 27 december 2012, kenmerk PZH-2012-363563655, heeft het college het door de VVBV en [appellant sub 2] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben de VVBV en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2013, waar de VVBV, vertegenwoordigd door L. Edzes-Van Loon en J.J.M. Braat, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door J. [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door ir. V.W.M.M. Ampt-Riksen en mr. C.C. Los, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door P. van der Ende, gehoord.

Bij tussenuitspraak van 9 april 2014, in zaak nr. 201301225/1/R2, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 27 december 2012 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 1 juli 2014 aan de Nbw-vergunning een nieuw voorschrift verbonden.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de VVBV en [appellant sub 2] en anderen een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college, verkort weergegeven, ten onrechte niet heeft verzekerd dat een directe samenhang bestaat tussen de vestiging van een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1], waarvoor de Nbw-vergunning is verleend, en de beëindiging van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 2], beide te [plaats].

1.1. Gelet hierop zijn de beroepen van de VVBV en van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 27 december 2012 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998.

1.2. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin onder 6.3 is overwogen te onderzoeken of alsnog kan worden verzekerd dat de vereiste directe samenhang bestaat en naar aanleiding hiervan het besluit te heroverwegen, de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

2. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college naar aanleiding van de tussenuitspraak de Nbw-vergunning gewijzigd door hieraan een voorschrift te verbinden dat als volgt luidt:

"6. De ingebruikname van de (nieuwe) bedrijfslocatie aan de [locatie 1] te [plaats], mag pas plaatsvinden nadat de intrekking van de vergunde rechten op grond van de Hinderwet van 9 maart 1978 voor het houden van 38 runderen, 15 varkens, 75 kippen en 2 paarden op de locatie aan de [locatie 2] te [plaats], heeft plaatsgevonden en het intrekkingsbesluit onherroepelijk is."

3. Het besluit van 1 juli 2014, waarbij het college de verleende Nbw-vergunning heeft gewijzigd, is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede onderwerp van het geding. De beroepen van de VVBV en [appellant sub 2] en anderen worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

4. De VVBV en [appellant sub 2] en anderen betogen in hun zienswijze dat het voorschrift dat bij besluit van 1 juli 2014 aan de vergunning is verbonden, niet verzekert dat directe samenhang bestaat tussen de activiteit waarvoor de Nbw-vergunning is verleend en de beëindiging van het agrarisch bedrijf aan de [locatie 2]. Hiertoe voert de VVBV aan dat uit de tussenuitspraak voortvloeit dat het agrarisch bedrijf thans geen rechtsgeldig bestaand bedrijf is dat kan worden verplaatst, omdat de Hinderwetvergunning destijds niet van rechtswege is gewijzigd in een melding als bedoeld in het Besluit melkrundveehouderijen hinderwet. Bovendien zal volgens hen na intrekking van de Hinderwetvergunning bedrijvigheid op deze locatie nog mogelijk zijn. [appellant sub 2] en anderen stellen dat geen waarborg bestaat dat het bedrijf wordt beëindigd, omdat intrekking van de vergunning bij de gemeente moet worden aangevraagd.

4.1. Zoals in 6.2 van de tussenuitspraak is overwogen, dient in dit geval een directe samenhang te bestaan tussen de intrekking van de Hinderwetvergunning en de verlening van de Nbw-vergunning, teneinde de Hinderwetvergunning in de passende beoordeling te kunnen betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van 14 augustus 2013, zaak nr. 201205373/1/R2) kan een directe samenhang worden aangenomen als de bedoelde intrekking door middel van een voorschrift aan de vergunning is verbonden. De vraag of in de toekomst op de locatie van de bestaande veehouderij, na intrekking van de Hinderwetvergunning, nieuwe bedrijfsactiviteiten kunnen worden begonnen, zal aan de hand van de Nbw 1998 moeten worden beoordeeld. Deze vraag is in deze procedure niet aan de orde.

Gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven voorschrift, bestaat naar het oordeel van de Afdeling de vereiste directe samenhang tussen de Nbw-vergunning voor de vestiging van een veehouderij aan de [locatie 1] en de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 2]. Dat de gemeente het bevoegde orgaan is bij de intrekking van de Hinderwetvergunning doet hier niet aan af, omdat dit voorschrift niet afhankelijk is van welk bestuursorgaan de vergunning intrekt. Het betoog faalt.

5. Uit 6.3, 6.3.1 en 6.4 van de tussenuitspraak, gelezen in samenhang met hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, volgt dat in hetgeen de VVBV en Korevaar en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet op grond van de passende beoordeling ervan verzekerd heeft kunnen achten dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

De zienswijzen van de VVBV over de berekening van de ammoniakemissie, de toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Voornes Duin en over de omstandigheid dat de bedoelde Hinderwetvergunning niet langer van kracht was, de zienswijzen van [appellant sub 2] en anderen over de effecten van de veehouderij aan de [locatie 1] op het voormelde Natura 2000-gebied, onder meer met het oog op de gemaakte berekeningen over de ammoniakemissie, de cumulatie van effecten en de toename van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied, hebben hierop betrekking.

In een einduitspraak kan, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordelen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond om terug te komen op haar oordeel in de tussenuitspraak over dit aspect.

6. Met betrekking tot het betoog van de VVBV in haar zienswijze dat de mogelijkheid bestaat dat het bestemmingsplan dat voorziet in de vestiging van de veehouderij aan de [locatie 1] gewijzigd zal worden vastgesteld of dat alternatieven hiervoor zullen worden onderzocht, overweegt de Afdeling dat dit geen omstandigheden zijn die betrekking hebben op de verlening van de Nbw-vergunning en in deze procedure derhalve niet aan de orde kunnen komen.

7. Met betrekking tot de overige beroepsgronden die de VVBV en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd tegen het besluit van 27 december 2012, welke worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 juli 2014, ziet de Afdeling thans geen aanleiding anders te oordelen dan zij in de tussenuitspraak heeft gedaan.

8. Gelet op het bovenstaande overweegt de Afdeling dat het in de tussenuitspraak geconstateerde en hiervoor onder 1 genoemde gebrek is hersteld. De beroepen van de VVBV en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 1 juli 2014 zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 27 december 2012 gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 27 december 2012, kenmerk PZH-2012-363563655;

III. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 1 juli 2014, ongegrond;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014

579-723.