Uitspraak 201309087/1/R2


Volledige tekst

201309087/1/R2.
Datum uitspraak: 1 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hellevoetsluis,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis,
3. de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te ‘s Graveland en de vereniging Vereniging Hoekschewaards Landschap, gevestigd te Oud-Beijerland (hierna: de Verenigingen),
4. [appelante sub 4], gevestigd te Stellendam, gemeente Goedereede,
5. [appelante sub 5], gevestigd te Den Bommel, gemeente Oostflakkee,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-109, heeft de staatssecretaris het gebied "Haringvliet" op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 1992 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EG van 13 mei 2013 (PB 2013 L 158; hierna: de Habitatrichtlijn) en het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van het gebied "Haringvliet" als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), thans, na wijziging, Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20; hierna: Vogelrichtlijn) gewijzigd. Deze speciale beschermingszones vormen tezamen het Natura 2000-gebied "Haringvliet".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], het college, de Verenigingen, [appelante sub 4] en [appelante sub 5] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, de Verenigingen en [appelante sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar [appellant sub 1], het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, de Verenigingen, vertegenwoordigd door mr. C.C. de Brauw, advocaat te Haarlem, en E.R. Mooij Msc, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman en E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Nbw 1998, wordt onder een Natura 2000-gebied verstaan:

1°. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,

2°. gebied dat voorlopig is aangewezen als bedoeld in artikel 12, derde lid, of

3°. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 10a, eerste lid, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het vierde lid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van deze wet, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn wordt de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, door de Europese commissie (hierna: de Commissie) vastgesteld volgens de procedure van artikel 21.

Ingevolge het vierde lid wijst, wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken Lid-Staat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.

Het beroep van [appellant sub 1]

2. [appellant sub 1] stelt dat de begrenzing van het gebied, voor zover het als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn is aangewezen, ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke begrenzing. Op grond van de tekst van het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing als Vogelrichtlijngebied, die blijkens dat besluit doorslaggevend is, wordt het gebied langs de noordoever van het Haringvliet begrensd door de voormalige zeewerende dijken. [appellant sub 1] stelt dat de voormalige zeewerende dijk, ter hoogte van de Struytse Zeedijk, noordelijk loopt van de thans op de gebiedskaart aangewezen begrenzing, namelijk verder in westelijke richting over de sluis in het Voornse Kanaal. [appellant sub 1] wenst dat de begrenzing op de kaart, behorende bij het bestreden besluit gelijk wordt getrokken met de oorspronkelijke begrenzing, omdat geen reden tot wijziging is gegeven.

2.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied op de door [appellant sub 1] bedoelde locatie zuidelijker liep dan zij stelt en niet de havens en een deel van de bebouwde kom van Hellevoetsluis omvatte, zoals zij stelt. In dat opzicht is de begrenzing dan ook niet gewijzigd ten opzichte van het besluit van 24 maart 2000.

2.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4 van de Vogelrichtlijn, bij de selectie en begrenzing van gebieden die mogelijk in aanmerking komen voor aanwijzing op grond van de Vogelrichtlijn, slechts ornithologische criteria mogen worden gehanteerd. Hierbij verwijst de Afdeling naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie; hierna: Hof van Justitie) in de Lappel Bank zaak van 11 juli 1996 (C 44/95; ECLI:EU:C:1996:297) en de Santoña zaak van 2 augustus 1993 (C-355/90; ECLI:EU:C:1993:331) (www.curia.europa.eu).

Het gebied "Haringvliet" is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het bestreden besluit strekt onder meer tot wijziging van dit besluit. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke besluit in geschil zijn. Het oorspronkelijke besluit is immers rechtens onaantastbaar geworden. Dit is slechts anders indien nieuwe feiten of veranderde omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren worden gebracht en deze feiten en omstandigheden voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn het besluit op onderdelen te wijzigen.

2.3. Op de bij het besluit van 24 maart 2000 behorende kaart zijn de door [appellant sub 1] bedoelde gronden niet als deel van het Vogelrichtlijngebied aangewezen. In paragraaf 3.3 van de toelichting bij dit besluit is onder meer een globale beschrijving opgenomen van de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied "Haringvliet", waarin de oude zeewerende dijk als noordelijke grens van het gebied is aangeduid. Dit betekent, gelet op de aard van die toelichting, echter niet dat is beoogd om in afwijking van de duidelijke kaart de grens langs de gehele noordelijke zijde van het Haringvliet strak langs die voormalige dijk te laten lopen, met als gevolg dat een deel van de bebouwde kom van Hellevoetsluis binnen de begrenzingen van het Vogelrichtlijngebied zou komen te liggen. Het betoog van [appellant sub 1] dat de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied bij het bestreden besluit in dit opzicht ten onrechte is gewijzigd, mist dan ook feitelijke grondslag.

Voorts heeft [appellant sub 1] geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit naar voren gebracht die de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven de begrenzing op de door haar bedoelde wijze te wijzigen. Dat de door haar bedoelde gronden waardevol zijn voor vogels en andere natuur, zoals zij ter zitting heeft gesteld, is niet een zodanige omstandigheid. Hierbij is van belang dat zij niet heeft gewezen op factoren waardoor het reeds aangewezen gebied - of een deel daarvan - onherroepelijk ongeschikt is geworden voor het leveren van een bijdrage aan de instandhoudingsdoelstellingen waarvoor het gebied als Vogelrichtlijngebied is aangewezen.

2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Het beroep van het college

3. Het college kan zich niet verenigen met de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Haringvliet", zoals deze ten zuidoosten van Hellevoetsluis, in de nabijheid van de Veerhaven, gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpbesluit. Het college stelt, onder verwijzing naar de "Notitie ecologisch waardeonderoek Veerhaven, gemeente Hellevoetsluis" van 27 oktober 2013 in opdracht van het college opgesteld door Ecoresult, dat de begrenzing van het Natura 2000-gebied, voor zover het gebied hierdoor ter plaatse van een grasveld is uitgebreid ten opzichte van het voormalige Vogelrichtlijngebied en ten opzichte van het gebied zoals dit door de Commissie is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, op onjuiste gronden berust. In verband hiermee stelt het college dat, in tegenstelling tot hetgeen in de motivering van de staatssecretaris staat, de begrenzing niet op de dijkvoet is gelegd. De desbetreffende dijk ligt noordelijker dan waarvan is uitgegaan, aldus het college.

3.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de aanpassing van de begrenzing op de door het college bedoelde locaties om ecologische en ornithologische redenen is gedaan en een voornamelijk technische achtergrond heeft. Met de aangepaste begrenzing valt volgens de staatssecretaris thans beter dan voorheen de gehele oeverzone van het Haringvliet binnen het Natura 2000-gebied.

3.2. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, mogen bij de aanwijzing en begrenzing van Vogelrichtlijngebieden slechts ornithologische criteria worden gehanteerd. Daarnaast kunnen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2000, C-371/98; ECLI:EU:C:2000:600, First Corporate Shipping, punten 16 en 25 (www.curia.europa.eu). Ter zitting heeft het college erkend dat de aan het Natura 2000-gebied toegevoegde oeverzone kan bijdragen aan de instandhoudingsdoelstellingen van habitat- en vogelsoorten en habitattypen waarvoor het gebied "Haringvliet" is aangewezen. Naar het oordeel van de Afdeling wordt dan ook aan de criteria voldaan om deze zone binnen het Natura 2000-gebied te betrekken.

Met betrekking tot het door het college bedoelde grasveld heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat de begrenzing van het gebied, zoals deze voorheen was getrokken, per abuis dwars door dit grasveld is getrokken. Door het grasveld geheel op te nemen binnen het gebied heeft de staatssecretaris de begrenzing op een logische wijze langs de dijk willen leggen, omdat het gehele grasveld tot de ecologische zone van het Haringvliet behoort. Gelet op de samenhang tussen de verschillende delen van het grasveld en het gebruik van het grasveld als onder meer foerageergebied door vogelsoorten waarvoor het gebied als Vogelrichtlijngebied is aangewezen, heeft de staatssecretaris op ecologische en ornithologische gronden het gehele grasveld binnen het Vogelrichtlijngebied en het Habitatrichtlijngebied "Haringvliet" opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling wordt dan ook aan de criteria voldaan om dit grasveld binnen het Natura 2000-gebied op te nemen. De Afdeling ziet in hetgeen het college heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van het Natura 2000-gebied ter hoogte van de Veerhaven in Hellevoetsluis niet op goede gronden berust. Het betoog faalt.

3.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van het college ongegrond.

Het beroep van de Verenigingen

4. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.1. [belanghebbende] heeft verzocht om als belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In het beroep van de Verenigingen wordt de wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit, namelijk om de Leenheerenpolder niet langer deel uit te laten maken van de aanwijzing van het "Haringvliet" als Habitatrichtlijngebied, bestreden. [belanghebbende] stelt belanghebbende te zijn, omdat hij een agrarisch gebruiksrecht heeft op gronden binnen de Leenheerenpolder en een tegengesteld belang heeft aan dat van de Verenigingen.

Nu het gebruiksrecht van [belanghebbende] niet is betwist door de staatssecretaris, kan de Afdeling de staatssecretaris niet volgen in het betoog dat [belanghebbende] niet als belanghebbende aan het geding kan deelnemen. [belanghebbende] wordt op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

5. De Verenigingen betogen dat het besluit ten onrechte gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van zowel het ontwerpbesluit als de plaatsing van het gebied "Haringvliet" op de lijst van gebieden van communautair belang, voor zover hierbij de Leenheerenpolder, gelegen in de nabijheid van Goudswaard, niet binnen het Habitatrichtlijngebied is opgenomen. De Verenigingen stellen dat het verwijderen van dit gebied met een oppervlakte van ongeveer 120 hectare uit het netwerk van Habitatrichtlijngebieden slechts is toegestaan na toestemming van de Commissie. Nu niet om een dergelijke toestemming is verzocht en geen toestemming is verkregen, mocht de Leenheerenpolder niet buiten de begrenzing van het gebied "Haringvliet" worden gebracht.

Voorts stellen de Verenigingen, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling en van het Hof van Justitie, dat het brengen van een gebiedsdeel buiten de begrenzing zoals deze staat vermeld op de lijst van gebieden van communautair belang, slechts is toegestaan op basis van ecologische criteria. In het besluit is niet gebleken van een onderbouwing op ecologische gronden, aldus de Verenigingen.

5.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de begrenzing van het gebied ter hoogte van de Leenheerenpolder slechts overwegingen van ecologische aard zijn betrokken. Ofschoon de Leenheerenpolder op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst om de instandhoudingsdoelstellingen van de noordse woelmuis te realiseren, is op basis van gewijzigde inzichten komen vast te staan dat deze doelstellingen ook op andere wijze kunnen worden behaald. Nu de Leenheerenpolder geen actuele te beschermen natuurwaarden kent, bestaat niet langer de noodzaak deze aan te wijzen. Met de huidige kennis blijkt de aanwijzing van de polder dan ook een wetenschappelijke fout te zijn, aldus de staatssecretaris.

5.2. De Commissie heeft het gebied "Haringvliet" bij beschikking van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatst. Hiervan maakt de Leenheerenpolder, met een oppervlakte van ongeveer 120 hectare, deel uit. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn bestaat de verplichting tot aanwijzing van het gebied "Haringvliet" als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn.

Vaststaat dat in het bestreden besluit het gebied "Haringvliet" voor zover dit de Leenheerenpolder betreft, is verkleind ten opzichte van de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang. Voorts is niet in geschil dat deze verkleining niet slechts een technische correctie betreft ten opzichte van het op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatste gebied "Haringvliet".

Ter zitting heeft de staatssecretaris verklaard dat op 1 oktober 2013 door de indiening van een zogeheten standaardgegevens-formulier - het bij uitvoeringsbesluit van de Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden (PB 2011 L 198) vastgestelde formulier - een verzoek aan de Commissie is gedaan om de Leenheerenpolder niet langer deel uit te laten maken van het gebied van communautair belang "Haringvliet". De staatssecretaris stelt dat op 3 oktober 2013 hierover een toelichting aan de Commissie is gezonden. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat met het niet opnemen van de Leenheerenpolder in het bestreden besluit vooruit is gelopen op de te verwachten beschikking van de Commissie met betrekking tot de beoogde verkleining van het op de lijst van gebieden van communautair belang opgenomen gebied "Haringvliet".

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 14 november 2012, zaak nr. 201104871/1/A4 en 2 juli 2014, zaak nr. 201305234/1/R2) doet een voornemen om bij de Commissie te bepleiten om de aanwijzing van een gebied van communautair belang ongedaan te maken er niet aan af dat zo lang een gebied nog voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting blijft gelden om het als Habitatrichtlijngebied aan te wijzen. Dit geldt ook voor de verkleining van een gebied, voor zover die zoals in dit geval niet kan worden beschouwd als een technische correctie van het op de lijst van gebieden van communautair belang geplaatste gebied. Eerst na het nemen van een beschikking door de Commissie omtrent de bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang en de kennisgeving aan de lidstaat hiervan komt, indien het gebied niet langer op de lijst is opgenomen, de verplichting om het gebied aan te wijzen te vervallen. Dit leidt de Afdeling af uit de systematiek van de Habitatrichtlijn en uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 3 april 2014 (C-301/12; ECLI:EU:C:2014:214; Cascina Tre Pini Ss, nrs 26-28). Nu de Leenheerenpolder bij het bestreden besluit niet als deel van het gebied "Haringvliet" is aangewezen, heeft de staatssecretaris niet voldaan aan de verplichting van artikel 10a van de Nbw 1998 om ter uitvoering van de Habitatrichtlijn deze polder aan te wijzen als deel van het Habitatrichtlijngebied "Haringvliet". Het betoog slaagt.

5.4. Het beroep van de Verenigingen is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarbij de begrenzing van het gebied "Haringvliet" is gewijzigd ten opzichte van dit gebied zoals het voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, door de Leenheerenpolder hier niet langer deel van uit te laten maken, dient wegens strijd met artikel 10a van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de Verenigingen geen bespreking meer.

De Afdeling merkt overigens op dat de Leenheerenpolder krachtens artikel 1, onder n, sub 3, van de Nbw 1998 onderdeel blijft uitmaken van het Natura 2000-gebied "Haringvliet", zo lang deze nog als onderdeel van dit Natura 2000-gebied voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

5.5. De Afdeling ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit, waarin opnieuw de begrenzing van het gebied "Haringvliet" ter hoogte van de Leenheerenpolder wordt vastgesteld. De staatssecretaris kan tot het nemen van het nieuwe besluit overgaan zonder opnieuw toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Het beroep van [appelante sub 4]

6. [appelante sub 4] richt zich tegen de uitbreiding van het Natura 2000-gebied ten opzichte van de aanwijzing van het gebied als Vogelrichtlijngebied en de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang aan de noordwestzijde van de Scheelhoek, gelegen in de nabijheid van Stellendam. Zij stelt dat de argumenten voor de uitbreiding van het gebied zich niet verdragen met de criteria om gebieden deel uit te laten maken van een Natura 2000-gebied en zich ook niet verdragen met de algemene uitgangspunten van de begrenzing van het gebied. Hiertoe voert zij aan dat de locatie waarmee het gebied is uitgebreid niet qua aard een geheel vormt met het aangrenzende gebied de Scheelhoek, dat niet is gebleken dat op de desbetreffende gronden te beschermen habitat- en/of vogelsoorten of habitattypen voorkomen en dat de gronden niet vereist zijn om de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied te bereiken.

6.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de uitbreiding van het gebied als Vogelrichtlijngebied en als Habitatrichtlijngebied op goede gronden is gebeurd, omdat het desbetreffende gebiedsdeel qua aard een geheel vormt met de aangrenzende gronden binnen het Natura 2000-gebied. In dit verband stelt de staatssecretaris dat het weliswaar niet onmogelijk was geweest om de begrenzing van het gebied zodanig vast te stellen dat het Natura 2000-gebied kleiner was gebleven, maar dat hierdoor de grens een bosje van het habitattype duindoornstruwelen (H2160) doorsnijdt. Om dit te voorkomen en omdat de gekozen begrenzing langs de zuidkant van de marina van Stellendam en de verharde weg tot aan het toegangspad van de Scheelhoek een logische afronding vormt van het Natura 2000-gebied, is voor de uitbreiding van het gebied gekozen.

6.2. Zoals hiervoor onder 2.2 en 3.2 is overwogen, mogen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ornithologische en ecologische aard worden betrokken bij het vaststellen van de grenzen van een gebied. In verband hiermee overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris in redelijkheid de gronden die hierbij binnen het gebied zijn komen te liggen, heeft kunnen beschouwen als één geheel vormend met de overige gronden binnen de Scheelhoek, doordat hiermee de grens van het Habitatrichtlijngebied de duindoornstruwelen niet langer doorsnijdt. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat de bruine kiekendief, een vogelsoort waarvoor het gebied is aangewezen, eveneens foerageert op de gronden die door de uitbreiding binnen het Vogelrichtlijngebied zijn komen te liggen. Verder is met de begrenzing langs de marina en de verharde weg aangesloten bij een herkenbare topografische lijn, hetgeen de Afdeling niet onredelijk acht.

Gelet op het voorgaande zijn aan de begrenzing van het gebied overwegingen van ornithologische en ecologische aard ten grondslag gelegd. In hetgeen [appelante sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de begrenzing van het Natura 2000-gebied ter hoogte van de marina van Stellendam niet op goede gronden berust. Het betoog faalt.

6.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appelante sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appelante sub 5]

7. [appelante sub 5] betoogt dat de aanwijzing van het Natura 2000-gebied "Haringvliet" onzorgvuldig is geweest vanwege de lange doorlooptijd van de procedure. Hierdoor zijn onduidelijkheden ontstaan. Verder vreest [appelante sub 5] nadelige effecten voor haar bedrijvigheid, doordat de administratieve lasten zullen toenemen en het bedrijf in waarde zal dalen. Zij wenst hiervoor ook gecompenseerd te worden. Voorts voert [appelante sub 5] aan dat de aanwijzing slechts is gebaseerd op ecologische gronden en een afweging van de belangen van het bedrijf ten onrechte achterwege is gebleven.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201306279/1/R2) maakt de enkele omstandigheid dat tussen de terinzagelegging van het ontwerp in 2007 en het nemen van het besluit in 2013 geruime tijd is verstreken, niet dat de procedure onzorgvuldig is geweest. Voorts heeft [appelante sub 5] niet gespecificeerd welke onduidelijkheden in dit besluit staan. Het betoog faalt.

7.2. Zoals hiervoor onder 2.2 en 3.2 is overwogen, mogen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ornithologische en ecologische aard worden betrokken bij het vaststellen van de grenzen van een gebied. De staatssecretaris heeft derhalve terecht eventuele negatieve gevolgen voor de bedrijvigheid van [appelante sub 5] niet betrokken bij het nemen van het aanwijzingsbesluit en het begrenzen van het gebied. Het betoog faalt.

7.3. Ten aanzien van de door [appelante sub 5] gewenste schadevergoeding overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a van de Nbw 1998 maakt deel uit van dit hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van deze procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.

7.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appelante sub 5] ongegrond.

Proceskostenveroordeling

8. De staatssecretaris dient ten aanzien van de Verenigingen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], het college, [appelante sub 4] en [appelante sub 5] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de verenigingen Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de Vereniging Hoekschewaards Landschap gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-109, waarbij de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Haringvliet" is gewijzigd ten opzichte van de plaatsing van dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang, voor zover de Leenheerenpolder niet langer is opgenomen binnen dit gebied;

III. draagt de staatssecretaris van Economische Zaken op om

a. onverwijld nadat de Europese Commissie een kennisgeving aan de Nederlandse autoriteiten heeft gedaan van haar beschikking omtrent de bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang, waarin zij op het verzoek om de Leenheerenpolder niet langer deel uit te laten maken van het Natura 2000-gebied "Haringvliet", heeft beslist, de verenigingen Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de Vereniging Hoekschewaards Landschap van de beschikking in kennis te stellen;

b. binnen 12 weken nadat de Europese Commissie de hiervoor onder a bedoelde kennisgeving heeft gedaan, een nieuw besluit te nemen omtrent de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Haringvliet", zoals hiervoor onder II is vernietigd;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, [appelante sub 4] en [appelante sub 5] ongegrond;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de verenigingen Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de Vereniging Hoekschewaards Landschap in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.071,14 (zegge: tweeduizend eenenzeventig euro en veertien cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de verenigingen Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en de Vereniging Hoekschewaards Landschap het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Broekman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014

12-723.